elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kurk 

kurk , kullik , Kurk.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
kurk , kulk , kurk.
Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48.
kurk , kö̀rk , mannelijk , Kurk. Vrouwe, hei nòg wat onder de kö̀rk? (in de flesch).
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
kurk , kö̀rke , mannelijk , Kurk. Vrouwe, hei nòg wat onder de kö̀rke? (in de flesch).
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
kurk  , körk , kurk.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kurk , kuork , mannelijk , kuörke , kuörkien , kurk
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
kurk , körke , körk; kölk , [zelfstandig naamwoord] , kurk. Körkentrekker; Stad en Westerkwartier körketrekker.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kurk , [flessenstop] , kurken , kurkenstop, flessenkurk (1914).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
kurk , kòrk , zelfstandig naamwoord, mannelijk , kòrke , kòrksken , kurk
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
kurk , kulk , kurk. De kinderen maakten strengen van brat met behulp van een garenklos, waarin vier spijkertjes waren aangebracht (kulken).
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
kurk , körke , körkie , kurk.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
kurk , körk , körke, korke , 0 , körken , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, met rekking in Noord-Drenthe). Ook körke (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, Veenkoloniën met rekking), korke (Zuidwest-Drenthe, zuid) = kurk Ik heb beet de körk giet under (Sle), Ze hebt de körke van de flesse scheuten het feestje is begonnen (Dwi), De körk er op het is oflopen (Dal), Hej nog wat onder de korke? een borrel (Hol), Aj hum kriegt, muj de korke op de flesse holden geen borrel schenken (Hgv), Hij hef aordig onder de de körke veel drank in voorraad (Mep), Zij holdt de haand op de körke regelt de boel (Ruw), Dat is de körk waor alles op drif (Row), Hij drif as een körke (Ruw), Het is zo dreug as körke (Erf)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kurk , körke , kurk
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kurk , körke , körkien , kurk.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
kurk , körk , kurk , Haauwt de körk mér goed óp de flés, want dé spul is nogal 's gaauw bedörreve. Houdt de kurk maar goed op de fles, want dat spul is nogal eens vlug bedorven.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kurk , korke , kurke , zelfstandig naamwoord , de; 1. kurk die op een fles e.d. zit 2. zwemgordel van kurk, plastic, schuimrubber e.d., of de kurken onderdelen ervan 3. kurk
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kurk , kuerk , zelfstandig naamwoord , kurk , (stofnaam) kuerk VB: D'n öpper ês van kuerk gemak want 'r môt good kênne driéve.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kurk , kuerk , zelfstandig naamwoord, mannelijk , kuerke , kuerkske , kurk , VB: Noé môs tich 'ns perbere dè kuerk van dy flés te kriége, daan bis tich 'nne knappe.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kurk , körke , zelfstandig naamwoord , kurk.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
kurk , körk , mannelijk , körke , kurk
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
kurk , körk , zelfstandig naamwoord, mannelijk , körke , körkske , kurk
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kurk , körk , zelfstandig naamwoord , kurk; Dialectenquête 1876 - 'n kurreke stupke (u = ö); Bont kör?k, znw.m. - kurk, stop op fles of kruikAntw. KÖRK (uitspr. körr?k) m, als voorw. -en als stofnaam - kurk
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal