Woord: kuiten
kuiten , kuutjen
, zie: kuutjebuten. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kuiten , kuite
, slecht spelen bij beugelen, billarten enz. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
kuiten , kuite , werkwoord
, in de zegswijze d’r tussenuit kuite. 1. Er vandoor gaan. 2. Heengaan, overlijden. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
kuiten , kuite
, kuitde, haet gekuit , knoeien; om ’s keizersbaard spelen; met een stel jongens voor de lol een balletje trappen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kuiten , kuite
, stoeie. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst. |
kuiten , [stoeien] , kuite
, kuitj, kuidje, gekuitj , stoeien, ravotten Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
kuiten , kuite , werkwoord
, kuîtj/kuitj, kuitjdje, gekuîdj/gekuidj , 1. flauwekul maken 2. balletje trappen 3. stoeien zie ook duilese, dulle, sjoutere, wanne, wuilese Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
kuiten , kuite , werkwoord
, kuitj, kuitdje, gekuitj , plezier maken, spelen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
kuiten , kuite
, kuitde – gekuit , stoeien Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |