Woord: kuip
kuip , kuven
, tobbe. A. S. cyfe. Fr. cuve. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
kuip , kuve , waschkuve
, het zelfde als kuip en waschkuip, tobbe en waschtobbe, balie en waschbalie. Kuve wordt ook in Drenthe gehoord. Het woord komt overeen met het Fransche cuve, Spaansche cuba, Italiaansche cupa, Latijnsche cupa, Grieksche κύπελλον, Hoogduitsche Kufe, Engelsche coop, en Nederduitsche kuip. Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68. |
kuip , kuven
, kuip, tobbe. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
kuip , koepe , [zelfstandig naamwoord]
, kuip. Koeper, kuiper. Beide ook Fri. Dre. koepen, kuipen. Fri. koepje. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
kuip , kuve
, kuip of tobbe met twee ooren, eene soort van melkvat. Vergel. tien. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
kuip , kûven , vrouwelijk
, kuip, tobbe. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
kuip , kü̂̂pen , onzijdig?
, kuip. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
kuip , kü̂ve , vrouwelijk
, kuip, tobbe. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
kuip , kûpen , onzijdig
, Kuip. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
kuip , kuip , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, 1) bij alle bovenkruiers. De houten rand onder om de kap van de molen. De kuip is van buiten doorgaans wit geschilderd. || Item de kuyp sal dick wesen vijff duym een halff ende seventhien duym breet ofte hoogh; daer in sullen komen drie-en-dertich paer keerschijven … Yder timmerman sal gehouden wesen de molen soo nau in sijn kuyp te maken, alse immers veelen mach, sonder veel spelens, Hs. bestek watermolen (a° 1634), archief v. Assendelft. – Zo ook elders, vgl. HARTE, Molenb., pl. VI, 1 b en 2 b. – Zie bordkuip, leggerkuip, proefkuip, schepkuip, stootkuip en vildestoterskuip, en vgl. kuipband, kuiptafel, kuiper en bekuipen. 2) In oliemolens. De houten rand die de legger omgeeft. Zie verder leggerskuip. Zo ook elders bij molenmakers; zie b.v. HARTE, Molenb. 66 a en pl. XXVIII. Vgl. kuipstut. 3) In pellerijen. De houten rand die de maalstenen omgeeft. 4) Bij standaardmolens. De koker die de molenspil omgeeft. Vgl. spinbol. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
kuip , kuupĕ
, kuip. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
kuip , kü̂pen
, Kuip. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
kuip , kuup
, kuupe , küpke , kuip. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
kuip , küppe , vrouwelijk
, kuip Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
kuip , koep , [zelfstandig naamwoord]
, 1 kuip; 2 houten ommanteling van de molenstenen; 3 de kring bij het tiepeln. (Hogeland) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kuip , kuuwn , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, kuuwsn , kuuwntjen , tobbe. t In n kuuwn loatn stoan, verwend zijn Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
kuip , koep , vrouwelijk
, koepe , kuupke , kuip. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kuip , kuüp
, kuip; enne lollige vaent; soaterdágs gingde inne kuüp, dá woorte gewâsse. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst. |
kuip , kupe
, kuip. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
kuip , kuben , kube, kuve, kuven , 0
, kuben , (Zuidoost-Drenthe). Ook kube (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe), kuve (dva), kuven (Zuidoost-Drents zandgebied) = hoge kuip met twee tegenover elkaar geplaatste langere duigen voor het tillen, of met twee oren Wos do de melk even in het kubentien gooien (Sle), Volgende weke giet het varken in de kube (Mep), zie ook koep Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kuip , kuup , koep, kupe, koebe , 0
, kuupen , (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe). Ook koep (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied), kupe (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), koebe (Veenkoloniën) = 1. kuip, vat De kuper hef drei baandiezers umme de kupe elegd (Bro), De beeist drinkt in het laand oet ’n koep (Eex), Wij hebt het varken ien de kupe d.w.z in het zolt staon (Flu), (fig.) IJ mut eerst kieken, wat vleis of ij in de kuup hebt wat de waarde is (Scho), Zij zult nog wel wat in de kupe hebben geld (Dwij) 2. houten ring of bak onder in de put In de put kwam eerst ’n koep en dan törf (vroeger), of stienen der op (Sle), De koepe moet er gauw in, want aanders zakt het gat in (Row), zie ook koepring 3. knikkergat (Kop van Drenthe) Veur knikkern maoken wai een klain koepie (Nor), zie ook bij kuben Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kuip , kupe , kuup
, (Kamperveen) kuip. Ook: kuup (Kampereiland) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kuip , kuupe
, kuip. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
kuip , kuup , zelfstandig naamwoord
, de; badkuip Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kuip , kupe , zelfstandig naamwoord
, de 1. soort open ton, naar beneden nauwer wordend, in div. toepassingen 2. botervat 3. kuip met of zonder oren waarin een bakker deeg bereidt 4. inmaakvat 5. vleeskuip, ronde of ovaalronde kuip waarin men gepekeld vlees bewaart 6. speciekuip 7. houten ringwerk onder om een put; kupien, et 1. kleine kupe 2. koperen afwasteil Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kuip , koép , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, koépe , kuúpke , kuip , VB: Ich môt dy koép nog mêt semeent völle, laot mich draon deenke vuur es de metseler kömp. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
kuip , kupe , zelfstandig naamwoord
, kuip, ton. Zie ook: tonne. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
kuip , kuup , vrouwelijk
, kupe , kuupke , kuip, zinken teil , Vreuger wese de minse zich eine kieër inne waek inne kuup en allemaol in ’t zelfdje water. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
kuip , kuûp , kuup , zelfstandig naamwoord
, kupe , kuupke , kuip; inne kuup gaôn – in het bad gaan (met name vroeger: het zaterdagse bad) ook zich bejje, de cent sjoere, zich poedele Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
kuip , kuûp , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, kuûpe , kuûpke , badkuip, kuip; koêp kuip Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
kuip , kèùp , zelfstandig naamwoord
, köpke , kuip; ’s Anderendaogs kwaam de slachter terug om alles [van het geslachte varken] in handzame porties te verdéle en wier alles in enne kèùp, in de kelder, in de pekel geleej. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); WBD beslagkèùp - beslagkuip (waarin moutmeel en water werden gemengd, in de brouwerij); WBD klaoringskèùp - klaringskuip (waarin het aftreksel van mout en water wordt geklaard, in de brouwerij); Verhoeven (1978): KUIP (kö:p) v - gezegd v.h. bovenste gedeelte v.e. ouderwetse preekstoel, soms met 'n toespeling op de kuip in de kelder waarin spek gepekeld wordt: 'n hil vèèrken in de kö:p. Bont zelfstandig naamwoordvr.- kuip, ook (schertsende benaming voor) dat deel van de preekstoel waar de redenaar in staat. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
Kuip , Kuip, de
, Stadion Feijenoord Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam. |
Kuip , Kuip
, Stadion Feijenoord (1936) van Brinkman en Van der Vlugt) Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam. |
kuip , kuu~p
, ku~pe , kuupke , kuip; teil; tobbe Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |