Woord: kroos
kroos , kroos
, binnenste van een’ appel, eene peer, noot enz. Het beteekent zooveel als ingewand. Zie Kiliaen. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
kroos , kreuze
, Het middelschot of de inwendige holte van een appel enz. anders ’t klokhuis, en te Groningen kloekholt genaamd. Over de herkomst van de benaming klokhuis zie men Bilderdijk, Mengelingen en fragmenten, blz. 50, en vergelijk Kiliaan: klock-huys, kern-huys, pomi medium, in quo ceu loculo latent semina. q.d. campanile, inter quod sonant semina et nuclei. De zelfde Kiliaan heeft nog kroos, voor: intestina (ingewand), hetwelk ik voor het zelfde woord met ons kreuze houde. Ik zie dat Hoeufft van de zelfde gedachten is; immers leest men bij hem, Bredaasch taaleigen, blz. 335: ‘kroos noemt men alhier het binnenste van eenen appel of peer, doorgaans klokhuis genaamd. Het zal zoo veel zijn als het ingewand, zijnde deze eene der beteekenissen van kroos bij Kiliaan.’ Of het woord verwant kan zijn aan het Fransche creux, holte, holligheid, waarvan creuser, uithollen, hol maken, enz. laat ik in het midden. Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68. |
kroos , kreus , [zelfstandig naamwoord]
, kroos, vooral Eendekroos, (Lemna minor). Kreuskarper, kreussnepper, modderhân, (Cyprinus Gibelio). Eng. roed. Hd. Karausche. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
kroos , [soort bes] , kreuze
, roode boschbes. Bij v. Hall: kroozen of kreuzen = veenbes, roode veenbes, vaccinium Oxycoceus palustrus. Hare zure bessen zijn eigenlijk eerst goed nadat de vorst er over gegaan is, en worden vooral in Engeland met suiker gegeten of in gebak, enz. toebereid. Neerl. Plantensch. p. 140. (Van deze bes is de vergelijking: zoer of zuur as kreus, of: kreuze.) Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
kroos , kroos , onzijdig
, kroos, waterlinze. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
kroos , kröze , vrouwelijk
, klokhuis in appels. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
kroos , kröze , onzijdig
, kroos, waterlinze. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
kroos , kreus , kreuze
, waterkroos, eendengroen, eendenkroos. Vergelijking: zoer as kreus, of: kreuze (ook: as kriet, voor: krijten, zie aldaar), zooveel als: scherp, onaangenaam zuur, en ontleend aan eene bes, kroozen of kreuzen, veenbes, roode veenbes geheeten, de vaccinium Oxycoccus palustrus. Hare zure bessen zijn eigenlijk eerst goed nadat de vorst er over gegaan is, en worden vooral in Engeland met suiker gegeten of in gebakken, enz. toebereid. v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 140. (Drentsch kreuze = roode boschbes.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kroos , kröze
, Klokhuis van een appel of peer. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
kroos , kroos , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, vgl. sterretjeskroos. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
kroos , kroos , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Hetz. als kroosblok en krozing; zie aldaar. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
kroos , kröze
, Klokhuis van een appel of peer. Vklw. krösken, d.i. hart, long en lever van een rund of varken. Ook: het onderste beetje tabak in een pijp. Wîj (wil je) is stòppen. Danku, ik hebter nòg ’n krösken in. Zie ook: klokhü̂s. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
kroos , kroos
, klokhuis van een appel. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
kroos , kròòst , ,
, (het), 1. gleuf in de binnenkant van een ton, waarin de bodem past. 2. waeterlinze. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
kroos , kreus , kreuze; kris , [zelfstandig naamwoord]
, kroos, de veenbes, vaccinium. Zo zoer as kreus. Daar dit woord nu niet meer bekend is in verreweg de meeste streken, denkt men aan het andere kreus. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kroos , kreus , kreuze , zelfstandig naamwoord onzijdig
, eendekroos, lemna. || kris Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kroos , kroos , mannelijk
, klokhuis (van een appel) appelekroos Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
kroos , kroôs , zelfstandig naamwoord
, Kroos (in sloten). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
kroos , kroës
, binneste ván enne appel of en paer. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
kroos , kreuze
, klokhuis. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
kroos , kreuze , kroze, kreus , 0
, kreuzen , (Zuid-Drenthe, Veenkoloniën, Midden-Drenthe). Ook kroze (Zuidoost-Drents zandgebied), kreus (Kop van Drenthe) = 1. veenbes, Vaccinium oxycoccus Kreuzen stunden eerder bie os achter in het land, op het bovenveen ze waren wal lekker mar ok wat bitter (Bov), De appels wazzen zo zoer as kreus (Row), ...een kreuze, ...een kroze erg zuur (Sle), (bij vergelijking) Dei appel lus ik niet, dat is zo’n zoere kreuze (Erf) 2. zure zelfstandigheid (dva) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kroos , kroos , kroes, kreus , 0
, Ook kroes (Zuidoost-Drents zandgebied), kreus (Kop van Drenthe) = kroos Der dreef kroos op het waoter (Eco) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kroos , króós
, klokhuis van appels enz. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
kroos , króós
, kleine soort pruim. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
kroos , kreuze , kreze
, 1. bep. wrang smakende bes. Gunninks woordenlijst van 1908: Zo zoer as kreuze; 2. kroos (Kamperveen). Ook: kreze (Kamperveen) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kroos , kreuze
, klokhuis. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
kroos , króós
, appelklokhuis , De króós ût'nen appel moet'te nie ópeete, dôr kun'det van ôn d’n bléndendáérm kriige. Een appelklokhuis moet je niet opeten, daar kun je het van aan de blindedarm krijgen. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
kroos , kreuze , groeze, kroeze, kruze , zelfstandig naamwoord
, de; 1. rode bosbes 2. vrucht van de sleedoorn 3. wrang smakend exemplaar 4. kroos op het wateroppervlak 5. in zo zoer as kreuze enorm zuur, ook: van de grond Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kroos , kroes , kros , zelfstandig naamwoord
, et; eendenkroos Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kroos , krôôs , zelfstandig naamwoord
, eendenkroos Vroeger zeeje de ouwe meñse: ‘endekrôôs’. Op Cillesoek binne ’t eendekrôôskonte De bewoners van Cillaarshoek worden ‘eendekrôôskonte’ genoemd Zie ook gruit Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
kroos , krôôsie , zelfstandig naamwoord
, krôôsies , kroosje, kleine rode pruim Je mot krôôsies wel goed rijp eete, anders bin ’t zuure krenge; Om krôôsies gaon doodgaan, kapot gaan ’t Hêêle mesien is om krôôsies De hele machine is kapot gegaan Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
kroos , kroewes
, klokhuis Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
kroos , kreus , kreuse
, 1. appelmoes; 2. kroos; 3 klokhuis. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
kroos , kroosjen
, kleine pruim. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
kroos , kroos , kroost , zelfstandig naamwoord
, klokhuis (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Land van Cuijk); kreuske; verkleinwoord; klokhuis van een appel (Helmond en Peelland); kroost; eendenkroos (Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
kroos , krizuuëlkes
, (verkleinwoord, meervoud) pruimen, wilde Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
kroos , kroeës
, klokhuis Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |