Woord: krimp
krimp , krimp , krimpe
, inspringend muurwerk; ook de plaats waar twee daken samenkomen; ʼt laatste ook Oostfriesch. – Ommel. Landr. IV, art. 28: “Van opslagen Vensters beneden in Krimpen ofte anders”, enz. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
Krimp , Krimp , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, zie Krimpenburg. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
krimp , krump
, Aan de krump zien, bijna afgewerkt. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
krimp , krimpe
, De maag van een vogel. Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
krimp , krimp , [zelfstandig naamwoord]
, 1 het krimpen. In dat goud zit gain krimp in = die stof krimpt niet; 2 nood. Hai lidt gain krimp; 3 inspringende hoek bij een gebouw, dat naar achter breder wordt. Kinder speulen in ‘t krimpke onder fledderboom.; 4 de lijn waar 2 daken elkaar bij zulk een krimp ontmoeten. Vandaar krimppaan = dakpan, die beide daken verbindt. Hai krimpt van kòlle net as n moes op snij. Wind krimpt = draait tegen zun in. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
krimp , krimp
, ergens niet krimp van zijn, er niet tegenop zien. Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff |
krimp , kreemp , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, gebrek, tekort. Op n kreempn stokng, het laatste, op volle hitte stoken, in de steenoven Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
krimp , krimp
, (gain krimp geven), erg vasthoudend Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
krimp , krim , zelfstandig naamwoord
, Goot tussen twee daken in (verouderd). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
krimp , krimp , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze niks gien krimp hewwe, totaal geen tekort of armoede hebben. – Voor de krimp, voor het krimpen. | D’r gaat van de prois ’n kwartje of voor de krimp. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
krimp , krump , mannelijk
, krimp. Dao is geine krump aan: er komt geen eind aan. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
krimp , kremp , krempe, krimpe , 0
, krempen , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook krempe (Zuidwest-Drenthe), krimpe (Zuidwest-Drenthe, zuid) = kram Dat aolde zwien möt ’n kremp op hebben, die döt niks as vruten (Sti), Ze mussen die kerel de krempe opzetten, dan stund hij misschien wat achterof en was hij niet zo bertaol (Ruw), zie ook kram I Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
krimp , krimp , krimpe, kremp, krempe , 0
, krimpen, krempen , Ook krimpe (Zuidwest-Drenthe, noord, Midden-Drenthe in bet. 1.) = 1. inspringende hoek aan de buitenkant van een huis (Zuidoost-Drenthe), of in een dak (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) De rietdekker kwam met ’n bos reit deur de krimp naor beneden glieden (Zey), In de krimpe van de daoke hej vaeke lekkerije (Wap), zie ook kil 2. gebrek, behoefte Ons buurman het zoveul geld dai het gain krimp (Vtm), ...naargens gien krimp van (Eev), Hij lidt niks gien krimp (Gie) 3. in gien krimp geven niets laten merken, volhouden Hij holdt vol, hij gef gein krimp (Erf); kremp, (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook krempe (Zuidwest-Drenthe, zuid), krimpe (Zuidwest-Drenthe, zuid) = kielvormige hoek, gevormd door twee elkaar rakende daken De kremp van het hoes is vaok lek (Nor), zie kil I Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
krimp , kremp , bijvoeglijk naamwoord
, (dva) = bekrompen Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
krimp , krimp
, 1. armoede; 2. krimp, in: gien krimp geven ‘niets laten merken (van pijn)’ Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
krimp , krimp
, tekort. ’k Heb nog veurraod, daor is nog helemaole gien krimp. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
krimp , krimpe , krimme, krempe , zelfstandig naamwoord
, de; 1. kram, ring of stuk ijzer- of koperdraad dat een varken door de neus wordt gestoken om het wroeten te voorkomen 2. hoek gevormd door twee dakschilden, in het bijzonder: kielgoot, ook: instekende hoek aan de buitenkant van een huis, met name: tussen het woongedeelte en de schuur Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
krimp , krimp , bijwoord, zelfstandig naamwoord
, armoedig, (bijna) gebrek hebben, in krimp ommekommen, de 1. gebrek, armoede 2. het krimpen, de krimping, ontstaan van kieren 3. in gien krimp geven nooit toegeven dat het hem te veel wordt, nooit z’n ongelijk bekennen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
krimp , krémp
, nipt , (van hoeveelheden) krémp VB: De niejiéjes haw mer krémp genôg sjtof vuur dao e klèid oét te mäoke. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
krimp , krimp
, gebrek (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
krimp , krump , mannelijk
, krimp , Get oppe krump koupe. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |