elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: koster 

koster , kuster , koster.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
koster , kö̀ster , mannelijk , koster.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
koster , köster , koster. Hieronder verstaat men te platten lande de persoon die bij de godsdienstoefeningen der Hervormde gemeente het ambt van voorlezer en voorzanger, of die van voorlezer en organist bekleedt, of die eene aanstelling heeft als koster, voorlezer en voorzanger. De betrekking van organist is van lateren tijd. Als koster is hij dienaar van den kerkeraad, waartoe o.a. ook behoort dat hij bij de jaarlijksche kerkvisitatie driemaal om de kerk moet gaan om te zien of er ook zijn die bezwaren hebben in te brengen, en om telkens eene der leden van den kerkeraad, over wien de vierschaar wordt gespannen, naar buiten te geleiden en weer binnen te roepen; om contraboek te houden van de doopelingen, om de kerkborden aan te schrijven, enz. – Omdat het ambt van koster, enz. hier bijna overal met dat van onderwijzer was (of is) verbonden, spraken (of spreken) de gemeentenaren van: onze köster, voor: onze meester, ook dan nog wanneer deze geene kerkelijke bediening uitoefent. Ook wordt het, evenals: pestoor, voor: doomnie, in minachtenden zin gebruikt, bv.: wat mijnt dei gallege köster wel! doch: wie hebben ʼn kloare meester. Spreekwoord: Honderd kösters, negentnegentig gekken, met de toevoeging: en de honderste is nog nijt wies, zooveel als: onderwijzers zijn verwaande gekken. – Dat gait al weer van veurʼn of an, net as de köster van Garrelsweer, wordt gezegd, wanneer iemand iets bij herhaling beproeft, dat niet in den smaak valt van hen die er getuige van zijn, of, dat hij dit zelf vervelend vindt. (In Westerwolde zegt men voor: Garrelsweer: Loo (Vriescheloo); bij Harreb.: de koster van A. Jakob.) ʼt Verhaal luidt, dat genoemde koster ps. 119 moest zingen, en telkens de wijs missende, dan uitriep: van veuren of an!Nijt alles in poap zein gat, kösteroom ook wat, zooveel als: u (of: hem, enz.) komt niet alles toe, ik (of: wij) moet mijn aandeel ook hebben; Oostfriesch Nêt al in ʼt papengat, Lütje köster ôk wat.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
koster , köstĕr , koster.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
koster  , köster , koster.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
koster , köster , mannelijk , koster
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
koster , köster , [zelfstandig naamwoord] , 1 koster; bij de Hervormden de voorlezer en voorzanger, de dienaar van de kerkeraad, die contraboek houdt van de dopelingen, die de kerkborden aanschrijft enz. Dat gaait aal weer van veuren òf aan, net as de köster van Garrelsweer; van deze loopt nl. ‘t verhaal, dat hij de gemeente al weer van voren af aan liet zingen; zie Gron. Overleveringen, deel I. Nait ales in poap zien gat, Kosteroom ook wat! (Molema.) Hai voart mit n köster en n pestoor, gezegde als van een span paarden het ene veel fierder loopt dan het andere.; 2 scheldnaam voor onderwijzer, in de tijd der Republiek was de köster nog tevens de schoolmeester. Spr. Honderd kösters, negentnegenteg gekken! Dit kan men bevestigd vinden in een hand schrift van 1700, kort daarna ook gedrukt, onder de titel Olipodrigo, met 100 schimpverzen op de Groninger kösters. De honderdste is die van Eppenhuizen; van hen heet het: Wat zeg ik, is hij mal? Dat durf ik niet bestaan, Hij mag er zo op door Als tusschen beiden gaan. Dus 99 gekken en de 100ste.... ook niet wijs. (Nieuwe druk van Olipodrigo met toelichtingen verscheen bij Thieme te Zutfen in 1933.) Zo de groten. De kleinen hebben als zegenwens: Köster, köster, niknak, ‘k Wol dat hai zien nek brak, ‘k Wol dat hai in zee lag, ‘k Wol da’k hom nooit weer zag. Scheldversjes: I. Köster, köster, niknak, Zat op triptrap; Kwam n dikke hond, Beet hom in zien kont, Au, au, au, Wat jankte köster niknak dou! II. Köster, köster, niknak, Geft mie wat op ribzak; Köster, köster, niknak, Geft mie wat mit haandplak; Geef mie nòg moar meer! Dust mie tòch nait zeer. III. Bom bam baaier, Köster lust gain aaier; Wat lust hai dan? Spek in de pan.... Dat de köster nait kriegen kan. Boerenoordeel: Köster, pestoor en hond Verdainen de kòst mit de mond; immers alleen lichamelijke arbeid telde mee. Spr. Hai is zo wies as n köster. Maar ook: Zo koal as n köster! Op ‘t Hogeland is er nog een ander rijmpje in omloop: Köster mit zien nöster Mit zien knij, Dat bin de drij. Pestoor mit zien oor Mit zien jes, Bin de zes. Avvekoat mit zien road, Mit zien zegen, Binnen negen. Dokter mit zien kruden, Mit zien zaalf Bin de twaalf. Zeuven kösters is n pelwiend (Hogeland) = kösters binnen windmoakers. || -erd
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
koster , kôster , (ouderwets), schoolmeester. Oudtijds vervulde één persoon vaak beide beroepen
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
koster , köster , mannelijk , köstesj , koster.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
koster , keuster , koster.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
koster , köster , koster , 0 , kösters , Ook koster (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. koster De olde koster van de karke hef hum op ehungen an het klokketouw (Hav) 2. bruine meikever (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) As wij as kinder hen ekkelbieters zuken gungen, wussen wij precies wat een köster of een domnee of een mulder was (Oos)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
koster , kùster , köster , koster. de kùster luidt d’n Engel des Heren, de koster luidt het twaalfuur gebed.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
koster , köster , koster. Kösters kämpien (Kampen) ‘kerkhof’: Die giet nao kösters kämpien ‘die wordt begraven’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
koster , koster , koster.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
koster , köster , koster , De köster die hee'get behurlek druk in zóó'n gróóte perochie és Blaol. De koster die heeft het behoorlijk druk in zo'n grote parochie als Bladel.
Héij hi iin toew, lék kösters koej, die mag óp 't kèrkhof waoje. Hij heeft een toe, zoals kosters koe, die mag op het kerkhof grazen. Hij heeft een streepje voor.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
koster , köster , zelfstandig naamwoord, mannelijk , kösters , kösterke , koster , VB: Vreuger môs de köster al ién alle vreugde ién de kërk zién vuur te loûwe.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
koster , köster , koster.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
koster , köster , zelfstandig naamwoord , koster.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
koster , kèùster , kùster, kôster , koster , Harrieke is lâng kèùster gewist in de Climméns. Harrie is lang koster geweest in de H. Clemenskerk.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
koster , köster , mannelijk , kösters , kösterke , koster
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
koster , köster , zelfstandig naamwoord , kösters , kösterke , koster
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
koster , keûster , köster , zelfstandig naamwoord, mannelijk , keûsters/kösters , keûsterke/kösterke , eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); koster
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
koster , köster , zelfstandig naamwoord , koster; De köster hee dees truuk utgedocht dus gift on de köster wè vur de köster is. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 4; 2-11-1929); MP gez. Kösters koej maag ópt kèrkhòf waaje. Cees Robben – Koenraadje, d’n köster (19570713); Cees Robben – Toon den köster (19641231); Cees Robben – [Priester:] Moet ik de Prefatie zingen, köster..? [Koster:] Nèè, paoter, ’t is vandaog ’n stille mis... We zingen alleen mar wè möpkes... (19810619); Cees Robben – Dilletrieke laamp is kepot, köster... (19750425); Pierre van Beek –  gez. Ik hèb die stèm nôot geheurd, zi de köster, èn de gèèt stónd óp et koor (Tilburgse Taaklplastiek 131); Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “…de köster, die isser toen nòr Bèls toe gevlucht…”; Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952):  de köster lèùjt vur de precèssie; Bijnamenboek Karel de Beer - et kösterke = Alb. Pessers (63); WBD (III.3:112) kösterin = kosteres; WNT KOSTER, kuster; J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - KUSTER voor 'koster'. Beide bij Kiliaan. Daar het woord van het Lat. custos gevormd is, komt 'kuster' nader aan den oorsprong. Bont znw.m. 'köster' - koster; Antw. KÖSTER znw.m. - koster
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
koster , köster , koster
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal