elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: koot

koot , kóte , vrouwelijk , koot.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
koot , koot , kot , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zie de wdbb. – 1) Gewricht, wervel. – Uit koot, verzwikt. Vgl. bij KIL.: “leden die uit de kote zijn, luxata membra, articuli loco moti, membra intorta et soluta”. || De arm springt uit koot. Zijn bien is uit koot. – Over koot gaan, zwikken, van de voet. || Hij gaat ’en bietje over koot. – Ook overdr.: Pas op, of die stoel gaat over koot. – Zegsw. Ik moet ers weten hoe dat in de koten (soms kotten) zit, ik moet het rechte van die zaak weten. 2) Hielbeen, van verschillende dieren. Vgl. koten.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
koot , kuët , koët, kuit  , koot, Euverkuët, overkoot bij een paard, neus.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
koot , koëte , puin.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
koot , koot , kootje ,   , kleine ruimte, waar etenswaren en touwwerk worden opgeborgen, in de spiegelrondte. De kootman heeft het toezicht op den inhoud.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
koot , koôt , zelfstandig naamwoord , Gewricht, gewrichtsknobbel. Zegswijze over koôt gaan, zwikken (van de voet). – ’n Goeie koot make, een goede kans maken. De zegswijze is ontleend aan het kootspel waarbij gespeeld werd met koten of botjes. Vgl. Boek.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
koot , koet , mannelijk, vrouwelijk , koete , kuutje , kleine jongen; snot of neusvocht. Den erme sjmit ’t ewėch, de rieke sjtik ’t zich in de tėsj: lett.: de arme gooit het met twee vingers weg, de rijke stopt ’t in zijn zak (gebruik zakdoek).
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
koot , koot , mannelijk , köötjes , köötje , koot; biggel, zie ook: biggele.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
koot , koot , mannelijk , stront.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
koot , koot , kote , 0 , koten , (Zuidoost-Drenthe). Ook kote (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) = koot Die koe hef het um de koot toe hielmaol dik (Sle), Het peerd hef de kote breuken (Dwi), Oenze olde mere stond geregeld aover de kote en dan was hij mitiene kreupel was overkoot, had de voetspier verrekt (Ruw), Aj older wordt wordt de koten wat stief (Die), Non heb ik het kootie van de doeme breuken (Hijk)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
koot , koot , zelfstandig naamwoord , de; 1. koot vooral bij een paard, koe, kootbeen 2. schakel in een ketting e.d.
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
koot , kote , zelfstandig naamwoord , de; 1. haak met een ring aan het achterstel van een boerenwagen, waar men nl. een tweede wagen aan kan haken 2. hetz. als koot
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
koot , koot , uitdrukking , Die jonge staot iederêên te koot Die jongen is brutaal tegen iedereen en heeft ontzag voor niemand (ook: Die jongen geeft iedereen partij)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
koot , kuuëtse , werkwoord , kuuëtskes , (Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern)) bikkel; kuuëtske(verkleinwoord) (Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern)) bikkel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
koot , kôot , zelfstandig naamwoord , koot, gewricht; WBD Hasselts 'koowt' - vetlok (aan een paardebeen), ook 'vètlòk' genoemd; WBD 'koot', (Hasselt)'koowt' - boelee (aan een paardebeen), in Hasselt ook 'vètlòk' genoemd; WBD ooverkoot zèèn/staon (m.b.t. een paard) - als de kogel naar voren doorknikt, ook genoemd (Hasselt) 'oowverkoowteg zèèn'; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  in de koot schiete (R'69) - in orde komen; WNT KOOT - gewricht, gewrichtsknobbel; WBD III.1.1:133 'koot' = bekkenholte; WBD III.1.1:159 'kootje' = vingerkootje
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
koot , koeëte , steenbrokken (bouwafval)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal