elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kolder 

kolder , kòlder , vrouwelijk , krankzinnigheid bij paarden, de raozende kòlder of de slaopende kòlder.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
kolder , kolders , kleine balkjes waarop o.a. houten vloeren gelegd worden. Bureau van politie: “Ter herkenning gedeponeerd: Twee vurenhouten noordsche kolders, lang ongeveer 20 vt, gevonden in het Zuiderdiep.” (1865). (v. Dale: kolters zijn van dezelfde soort als sparren en juffers, vierkant beslagen en van 4 tot 7 el lang.) West-Vlaamsch kulter, kulder. Bij timmerl. lang stuk hout, drie a vier duim dik en eenen voet breed. Kulters dienen voor zolderbalken (De Bo).
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kolder , kolder , eene paardenziekte, wordt ook onzijdig gebruikt; Nederlandsch mannelijk.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kolder , kolder , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Een soort van kleine harde, slechte vijgen. || Haal ers ’en pond kolders. Mag ik ’en kolder?
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kolder , kolder , zelfstandig naamwoord, mannelijk , In de houthandel. Kolter, een soort van palen of masten. Kolders noemt men die palen, die minder dan 16 voet lang zijn. Zij zijn van boven even dik als van onder. Zie de wdb. op kolter. || Te maken een besteigering van voldoende hoogte van staanders en scheerhouten van de beste soort, en waarvan voor de kortelingen nieuwe kolders en voor de kruiszwiepingen delen van minstens 4 centim. dikte gebezigd moeten worden, Bestek Zaandijker kerk (a° 1888).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kolder , kolder , platte vlieger, niet over een ‘boog’ gespannen, als de ‘pijleboog‘ (zie ald.). Verg. winddrijver. Nu verdwenen?
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
kolder  , kölder , De kölder in de kop hebben, verliefd zijn.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kolder , kòlder , [zelfstandig naamwoord] , 1 paardenziekte. ‘t Peerd het kòlder. Fig. Hai het de kòlder in de kòp = is onhandelbaar; 2 draaiziekte van ‘t schaap. || -erd; draaizaikte
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kolder , kòlders , [zelfstandig naamwoord] , kleine balkjes, b.v. waarop vloeren gelegd worden of tot steun van de koustaal- of peerstaalbaalk; juffers om de boerenwagens te verlengen voor ‘t vervoer van pakken stro.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kolder , kòlter , [zelfstandig naamwoord] , kòlder. || -erd , (Hogeland en Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kolder , kolder , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze op de kolder raaie, zie kol.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kolder , kolder , mannelijk , kolder.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kolder , kolder , 0 , 1. kolder, hersenziekte Dat peerd hef de kolder in de kop (Pdh), As ze stille kolder hebt, dan mark ie der nog niet veule van, mor as het lösbrek dan wordt het raozende kolder (Hijk), (fig.) Hij giet weer tekeer om niks, hij hef weer de kolder in de kop is op hol geslagen, weet niet meer wat hij doet (Bco) 2. onzin Wat die man der oetkraomt, dat is allemaol grote kolder (Exl)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kolder , kulder , bloes zonder mouwen, die mannen onder de boezeroen dragen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
kolder , kòlder , 1. paardenziekte (verlamming) (Kampereiland, Kamperveen); 2. onzin (Kampen); 3. waanzin. IJ ef de kòlder in de kòp
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kolder , koolder , kolder , zelfstandig naamwoord , de; 1. kolder: hersenziekte bij bep. vee, met name bij paarden en koeien 2. toestand van uitzinnigheid, van het uiterst speels, dwaas of enigszins getikt, wild en gek, geestesziek zijn, ook van bep. dieren, met name van een hond 3. onzin die men uitkraamt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kolder , nne rôsj van de sjtelle kolder hebbe , gek , (gek zijn) 'nne rôsj van de sjtelle kolder hebbe.; wijs (wijs zijn); 'nne rôsj van de sjtelle kolder hebbe.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kolder , kolder , vrouwenjak.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal