elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: koekeloeren 

koekeloeren , koekeloeren , intransitief werkwoord , stil en gemakkelijk leven, een slakkenleven leiden, het hoofd in de schouders halen, zich bij een goed vuur warmen. Zie verder op kroelen.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
koekeloeren , koekeloeren , met geduld naar de komst van iemand uitkijken; ook: in behagelijke rust voor ʼt raam zittende zien wat op straat voorvalt; ʼk zit hier al te koekeloeren en zij kōmt moar nijt; zij zit doar de godganse noamiddêg veur ʼt glas te koekeloeren. “Maor daor ston ʼk allèn ien ʼn gang te koekeloeren en wis niks van waor ʼk hen mos.” Weil. koekeloeren = een eenzaam leven leiden, te huis blijven, en voorts werkeloos zijn; bij v. Dale = leeg, werkeloos zitten en uitkijken; Overijselsch = kijken, uitkijken, bv. naar de komst van iemand; Limburg = halsstarrig in eene zelfde richting blijven zien, gedachteloos staren; Oostfriesch = loerend uit een venster zien; Nedersaksisch eigenlijk heimelijk toekijken; ook: lang en vergeefs wachten, in de gevangenis zitten en kijken. In Holstein hoort men ook dit woord, maar meer: konkeluuren = lang en vergeefs wachten en tevens aan de plaats waar men is, gebonden zijn, gelijk eene aan het spinnenwiel zittende vrouw die hare dagtaak moet afmaken vóór zij vrij is; Kunkel = spinnewiel, en dus: konkeluuren zooveel als: bij ’t spinnewiel zitten turen. Deensch kukelure = daarheen zitten te droomen; ook: thuis blijven. In Denemarken en Zweden noemt men de watersnippen: koekeloerer. – Vrij zeker hebben wij hier aan een’ pleonastische vorm te denken, nl. aan ’t Hoogduitsche gucken (= kijken, Zuid-Limburg koeken), en: loeren; oudtijds = scherp op iets toezien.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
koekeloeren  , koekkeloere , mijmeren.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
koekeloeren , kůkkelůůren , gluren
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
koekeloeren , koekeloeren , [werkwoord] , rondkijken. Ain bekoekeloeren = iemand gadeslaan.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
koekeloeren , koekeloere , werkeloos zitten kijken.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
koekeloeren , koekeloere , werkwoord , 1. Kijken, gluren, 2. Suffen, slapen. Zie voor de mogelijke herkomst het N.E.W. onder koekeloeren.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
koekeloeren , kókkeloere , kókkeloerde, haet gekókkeloert , koekeloeren.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
koekeloeren , koekeloeren , zwak werkwoord, onovergankelijk , koekeloeren Wat stiet hij daor toch aaid te koekeloeren op de hoek van het hoes (Pdh), Die vrouw zit de haile dag veur het glas te koekeloeren (Rod)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
koekeloeren , koekeloeren , gluren
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
koekeloeren , koekeloere , nieuwsgierig rondkijken, onopvallend ergens in de buurt staan om te luisteren en te kijken wat er allemaal gebeurt of wat verteld wordt, de indruk wek , wa staot d’n dieje daor nou te koekeloere? = wat staat die man of vrouw daar nu precies te doen?-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
koekeloeren , koekeloere , werkwoord , gapen, kijken
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal