Woord: knoedelen
knoedelen , knoedêln , knötteln, knottêln
, fommelen, frommelen, onordelijk samenvouwen, samendrukken. Oostfriesch knudeln, knüllen, knullen. Hoogduitsch knüllen, knillen, knittern. Weil.: knuidelen, knoedelen, iets in kronkelige of wanstaltige vouwen maken, is in Groningen in gebruik. Drentsch knötterg = gekreukt, verfrommeld. Zie: knoedel, knul, knuren, knütern en knöt, alsmede v. Dale art. knitteren. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
knoedelen , knoeddele
, futselen, ook knoeien. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
knoedelen , knoedeln , [werkwoord]
, frommelen. || fommeln Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
knoedelen , knoedjen , [werkwoord]
, knoedeln. Hai knoedjet zien goud in nkander. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
knoedelen , knoedele , werkwoord
, Onhandig te werk gaan. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |