elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: knaster

knaster , knastert , gewoonlijk met olle voorop, voor: oud paard, en ook voor: oud man. Zal staan voor: knarser.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
knaster , knastert , knastet , mannelijk , knasterts, knastets , Leugen. Nou das ook ʼn knastert, d(i)ee kui met de klompen an vö̂len. ʼn Òlde knastert. Een oud man (minachtend); ook in ʼt alg. een oud voorwerp.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
knaster , knaster , knappert*: olle knaster vooral voor een leerling die langzaam vordert en daardoor door de jongeren wordt ingehaald en ten slotte achterblijft.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
knaster , knastert , knastet , mannelijk , knasterts , 1. Leugen. Nou das ook ’n knastert, d(i)ee kui met de klompen an vö̂len. ’n Òlde knastert. Een oud man (minachtend); ook in het algemeen een oud voorwerp. 2. Als iets bijzonder meevalt, maar ook als iets heel anders, of slechter, uitvalt, dan verwacht werd, zegt men: Das andere tabak as knastert!
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
knaster , knaster , rieten pakmand; slechte tabak.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
knaster , knaster ,   ,   , een groote; synoniem van klikker(t); meerv. knaste of knasters.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
knaster , knaster , [zelfstandig naamwoord] , 1 rieten verpakking voor tabak uit Indië; 2 slechte tabak; 3 ouwe vent. Zoepen as knasters (Hogeland), Stad: as krasters; 4 slecht mens. Dij òl knaster maint ter niks van; 5 oud paard. Mit zo’n knaster wil ik nait voaren.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
knaster , knaster , kraakbeen
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
knaster , kniester , kanjer. Moeder tot zoontje: ga’s een kilo arepels kope, maar nie van die kniesters.
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
knaster , knaster , mannelijk , knaster, of: kanaster: waardeloos tuig; slechte Zuidamerikaanse tabak, genoemd naar de verpakking kanaster = rieten mat.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
knaster , knaster , knarster, knaaster, gnaster, gnars, gnos, gners, k , 0 , (Zuidoost-Drenthe,Noord-Drenthe). Ook knarster, knaaster (Kop van Drenthe, Veenkoloniën) gnaster (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid), gnars (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe), gnos (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid), gners (wb), knars (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Noord-Drenthe), knaars (Kop van Drenthe), knörs (Zuidwest-Drenthe, zuid), knors (Zuidwest-Drenthe, zuid), knurs (Zuidwest-Drenthe, zuid) = kraakbeen In dit stokkie zit allemaole knars (Hgv), Het knars dat kraakt je tussen de botten (Hijk), Dat gnos gnars tussen die botten weg, dat lust mij graag (Klv), Der zit vast gnars tussen de botten, de kneien kraken zo (Mep), Op gnars kuj zo lekker op kauwen (Zdw), Die zwienoren dat is almaol knaster (Sle), ...gnaster (Zwig)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
knaster , knaster , knasterd , 0 , knasters , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe) = 1. erg zure of bittere vrucht (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied) Appels wel nog niet riep bunt, daor zit soms echte zoere knasters tussen (Bco), Een knaster is een soort morelle (Dwi), Een sleedoorn wordt ok wel knasterd neumd (Gie), Wilde wichter bint zoere knasters van soort pruimen (Pes) 2. jong woord voor stuiter (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) Vrogger zeden ze stuiters of bommen nou knasters (Hijk), Een knaster is een gebloemde glaezen stuiter (Dwi) 3. slechte tabak (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied) Knaster is goedkope slechte tabak (Hgv), Dat is aander tebak as knaster dat is andere koek (Sle) 4. oud, knorrig persoon (Zuidoost-Drents zandgebied) of dier (Zuidwest-Drenthe, zuid) Dat peerd wordt al een olde knasterd (Pes) 5. eigenwijze kerel (Zuidoost-Drents zandgebied) Wat een eigenwieze knasterd (Pdh) 6. groot en/of zwaar exemplaar (Zuidwest-Drenthe) Hij haalde een knasterd van een zeelte uut het diep (Mep), Een knaster(d) van een bete (Die)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
knaster , knäster , (Kampen) zware tabak. Gunninks woordenlijst van 1908: Een òlde knäster ‘een oude kerel’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
knaster , knästerd , oude man
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
knaster , knâster , slechte levens- of genotmiddelen. Dât is andere tebak as knâster.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
knaster , kniester , kniesker, kniest, knieste, kniecht , zelfstandig naamwoord , de; kraakbeen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
knaster , knaster , zelfstandig naamwoord , de; 1. glazen stuiter 2. kraakbeen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
knaster , knaster , zelfstandig naamwoord , knasters , knastertie , enorm groot exemplaar Zôô’n knaster van een mangel ha’k nog nooit gezien Zo’n enorm grote voederbiet had ik nog nooit gezien
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
knaster , knastert , zelfstandig naamwoord, mannelijk , - , - , tabak , (slechte kwaliteit tabak) knastert VB: Dè knastert brênt dich d'n kèl toûw.; bocht (slechte waar) knastert VB: Zoe 'n segaar, dat ês noé échte knastert
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
knaster , [groot exemplaar] , kniester , knaster , groot exemplaar.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
knaster , knaster , soort (pruim)tabak; helle knaster – iets dat hard en daardoor moeilijk te kauwen/te pruimen is zie ook rölke
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
knaster , knastert , zelfstandig naamwoord, mannelijk , tabak, slechte
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
knaster , knaspert , zelfstandig naamwoord , "zeer slechte tabak; Daamen - Handschrift 1916:  ""knaspert - tabak van het allerminste soort"""
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal