Woord: klonter
klonter , klōntêrt
, schimpwoord voor: iemand die iets onhandig verricht, die door lompheid allerlei ongelukjes houdt. Vgl. klōntêrg. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
klonter , kloster , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Klonter, kluit; van sneeuw die onder de voeten vastgeklonterd is. – Synon. klonster. || Doen eerst de klosters van je schoenen, aars verlies je die strakkies in de kamer. De klosters sneeuw zitten nag an je hutten (klompen). – Vgl. in Duitse dialecten kluster, klomp, tros, van bessen, vruchten, enz. (GRIMM, D. Wtb. V, 1308), Eng. cluster, tros, van druiven (SKEAT 117a). KIL. vermeldt “kluster, j. klijster” en “klijster, Sax. j. klister, gluten, colla” (d.i. kleefsel, lijm). Dit is echter van andere oorsprong; vgl. FRANCK op klei, GRIMM op kleister, Mnl. Wdb. op kliester. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
klonter , klonster , (klònstǝr) , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Klonter, kluit; van sneeuw die aan de voeten vastgeklonterd is (Westzaan). || De klonsters snouw zitten nog an je hutten (klompen). – Vgl. kloster. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
klonter , klunters
, klonters. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
klonter , klonterd , klonthakke , [zelfstandig naamwoord]
, ook: klonterhakke (Westerwolde) = zie klonter 4. || klonter Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
klonter , klonster , zelfstandig naamwoord
, Variant van klonter, kluit (verouderd). Vgl. kloster. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
klonter , kloster , zelfstandig naamwoord
, Klonter van sneeuw of modder onder schoeisel. Vgl. Engels cluster. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
klonter , klunjter , mannelijk
, klunjtere/klónjtere , klunjterke , klonter.; klónjter klonter Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
klonter , klonder , klonderd, klonterd, klonderkont , 0
, klonders , (Veenkoloniën). Ook klonterd (Veenkoloniën, Kop van Drenthe), klonderkont (Veenkoloniën, in bet. 2.) = 1. niet al te schrander, lomp persoon Het het aid al zo’n dikke klonterd west lompe vrouw (Zui) 2. sloddervos (Veenkoloniën) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
klonter , kleunter , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, kleunters , kleunterke , klonter , VB: 'nne kleunter pratsj, 'nne kleunter verf, 'nne kleunter ién de pap. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
klonter , klóntjer , kluntjer , mannelijk
, klóntjers, kluntjers , kluntjerke , klonter , Inne gaele pudding zoeate dèk klóntjers. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |