elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kloek

kloek , klokke , vrouwelijk , eene hen met kiekens. Kloksche hoener, broedsche hennen.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
kloek , kloek , Bijv. ik kan er niet kloek uit worden, voor dat men elders zegt: ik kan er niet wijs uit worden
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
kloek , klok , klokken (de o zacht) = eene hen, die kuikens of kiekens heeft. De naam heeft ze bekomen naar ’t geluid dat ze ten tijde van de eerste dagen der uitbro
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
kloek , klôk , doffe o , [zelfstandig naamwoord] , klôkhen, eene hen, die kuikens heeft en deze door klôkken (Angels. cloccan, Eng. to cluck. Nd. klucken. Hd. glucken) tot zich roept of voor gevaar waarschuwt. Klôkken is ook het kloppen of tikken, dat men in een rijp wordend gezwel gevoelt.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
kloek , [slim, bijdehand] , kloek , loos, slim, bij de hand; Gron. klouk, Oostfr. klôk, Neders. klook, Westf. Noordfr. klauk, HD. klug = verstandig, goede verstandelijke vermogens bezittend.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
kloek , klôk , bijvoeglijk naamwoord , kloek.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
kloek , klouk , (kloek) = zoet, stil, van een klein kind dat zeer rustig is, zelden schreit; ’t jōng is altied klouk; ’t is ’n klouk kind. – Ook: = loos, slim, bij de hand, Drentsch kloek, Hoogduitsch klug, Oostfriesch klôk, Nedersaskisch klook, Westfaalsch klauk, Noordfriesch klaack, in: nijt recht klouk wezen = nijt goud wies wezen = niet goed bij ’t hoofd zijn. Noord-Brabant kloek = wijs, ook bij onze Ouden. Zie bv. Spreuk. 12:4.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kloek , klokkĕ , klokhen.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
kloek  , kloek , klükske  , klokhen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kloek  , klook , slim.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kloek , klükske , jong kippetje.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kloek , klokke , [klokǝ] , vrouwelijk , klokhen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
kloek , klouk , klöuker, klöukst , kloek, verstandig. Vånaigens klouk üt worden: ergens wijs uit worden.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
kloek , kloek , [bijvoeglijk naamwoord] , werklustig en oppassend. , (West-Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kloek , klouk , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 bij de pinken.; 2 Bie ‘t verstand. Nait recht klouk = niet goed wijs. Zie aigenklouk; 3 (Hogeland) zoet, gezegd van kinderen. || aigenklouk , (niet Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kloek , klok , [zelfstandig naamwoord] , kloek, de kip. n Klok mit kukens.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kloek , klokke , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , klok , kluksken , kloek
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
kloek , klook , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , verstandig. Nen klookn kookn, een mooie sufferd; nen klookn skutr, een sukkel, iem. die iets verkeerd doet; zoo klook a’j n meanske, niet al te snugger; zoo klook as root, erg verstandig
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
kloek , klôkke , kloekhen
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
kloek , klouk , 1. eigenwijs. 2. verstandig
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
kloek , klouk , klouker, kloukste , mooi, fraai, netjes. Doe zuus klouk oet: je staat er knap op. Dao zeen luu, die höbbe leever eine klouken erm ės eine vëtten derm: er zijn mensen, die meer geld besteden aan pronkzucht dan aan hun levensonderhoud.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kloek , kloek , klokhen, broedende kip.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
kloek , klòk , zelfstandig naamwoord , kloek, broedende kip. Zie ook: klok. Een voorbeeld hoe een lichte verschuiving in de uitspraak aan hetzelfde woord een totaal andere betekenis geeft.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
kloek , klokke , kloek (kip met kuikens).
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
kloek , klokke , kloek (kip).
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
kloek , kloek , klouk , bijvoeglijk naamwoord , (Zuid-Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe). Ook klouk (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën, Kop van Drenthe) = 1. kloek, flink Wat is dat ain klouke maid, daor hebben zai ain flinke hulp aan (Vtm), Hij kek der kloek uut (Dwi) 2. slim (Zuidoost-Drents veengebied) Dat is ’n klouken kerel (Nsch), zie ook bij kloukighaid
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kloek , klók , klokke, klokker, klokkerd , 0 , klókken , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook klokke (Zuidwest-Drenthe, Veenkoloniën), klokker, klokkerd (Zuidwest-Drenthe) = 1. kloek, moederkip De klok wil best zitten best broeden (Sle), De klok is van de eier oflopen (Dro), De kinder lopen achter heur an; het is net een klokke mit kukens (Erf), Laot de lippe toch nich zo hangen, daor kan wal een klokke op zitten tegen iemand die boos kijkt of pruilt (Bco) 2. (tw.) lokroep voor de kloek, ook voor kuikens
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kloek , kloek , klokhen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
kloek , kloek , flink, gezond.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
kloek , kloek , kloek
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kloek , klokke , (Gunninks woordenlijst van 1908) klokhen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kloek , klokke , klokhen.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
kloek , klók , kloek , D'r lupt 'n klók meej 'n stuk of twéllef kiepkes in d’n heufhof te schaore. Er loopt een kloek met een stuk of twaalf kuikentjes in de moestuin te scharrelen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kloek , kloek , kloeke , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. flink en handig 2. in een kloek besluut stevig, flink 3. druk werkzaam
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kloek , klook , bijvoeglijk naamwoord , gekleed , (leuk gekleed) klook (vero.) VB: He, kenneke, wat bis te klook!; leuk
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kloek , klôk , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , klôkke , klukske , kloek , klôk VB: Kom neet te kort bié de klôk, ze pik dich gegarendeerd ién d'n vinger. Zw: 'n klôk zitte: een kloek op eieren zeten.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kloek , kloek , gezond
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
kloek , kloeke , zelfstandig naamwoord , kloek, broedse kip.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
kloek , klók , zelfstandig naamwoord , broedse kip (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
kloek , klook , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , moedig
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kloek , klok , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , klokke , broedkip/kloek, klok/uurwerk
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kloek , kloek , bijvoeglijk naamwoord , "wijs; van Dale. (gewestelijk: verstandig, wijs); Daamen -Handschrift 1916: ""ik kan er mar nie kloek uit worren (wijs)"""
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
kloek , klaok , slim; pienter
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal