elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: klauwen 

klauwen , klaowen , zwak werkwoord , [weinig gebruikelijk] klauwen; ’t vö̂tjen klaowen.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
klauwen , klaowen , zwak werkwoord , klauwen; ’t vö̂tjen klaowen, naar den mond praten.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
klauwen , klauen , door de klei = door den modder of de natte klei stappen zonder zich te ontzien.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
klauwen , klauwen , kleeuwen , zwak werkwoord , Daarnaast kleeuwen. Zie de wdbb. – 1) Transitief Krabben. || Ik durf de kat er niet vandaan te halen, want ik ben bang, dat-i me kleeuwt. – Bij boeren ook voor het zachtjes krabbelen met de vingertoppen onder de staart der koe, om deze onder het melken te doen stilstaan. || Jan, gaan effies mee nê ’t land: de witvoet wul niet stilstaan, den ken-je ’em effen klauwen. 2) Intransitief Koten. Zeker jongensspel; zie verder op koten. Ook bij het zogenaamde pompen (zie aldaar, 2). De knikkers wegnemen; wat de overige spelers geoorloofd is, indien er geen enkele knikker in het kuiltje blijft liggen. Ook wel banken genoemd. De benaming klauwen is thans in onbruik en slechts aan enkelen nog bekend. Zie klauw 2. – Het woord was vroeger in N.-Holl. algemeen. || Aauwe wille wy t’samen klaauwen?, BREDERO, Spa. Brab. 285. Item en sal hem niemant vervorderen te troeven, met dobbelsteenen te werpen, kaetsen, kooten, klauwen, tollen, pincken, knickeren ofte diergelijke dertelheyt te bedrijven inde kerck ofte buyte de kerck opt kerckhof of daeromtrent op de boete van 20 stuyv. (keur v. Schermerhorn, a° 1659), VAN ARKEL en WEISSMAN, N.-Holl. Oudheden II1, 57.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
klauwen  , klouwe , wegnemen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
klauwen , klaeuwe ,   ,   , 1. hard trekken, bijv. bij het haele. Ook in B. 1790. 2. krabben: Z’n kop klaeuwe, Hij klaeuwt alles nae ’m toe, is al te begeerig. Wegklaeuwe, zondere recht iets wegnemen.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
klauwen , klaauwen , [werkwoord] , 1 uit alle macht lopen. Kinder kwammen tou schoul oet klaauwen; 2 schaatsenrijden met vlugge streken; 3 met geweld weggooien. Ik klaauwde boudel aan zied; 4 grijpen, tasten. Joggom klaauwde mit zien hannen in schollen om. (Alleen deze bet. in ‘t Westerkwartier); 5 rossen. Ie stoan doar ja net bie nkander, òf ie klaauwd wòrren as kòien (Hogeland) Hai zat weer, net òf e klaauwd wer (Hogeland) = hij wist van geen weggaan; 6 krabben,; 7 poazen, deur de klaai poltern. Hai klaauwde deur de modder.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
klauwen , klouwn , zwak werkwoord , ruw werk doen. Roet leart wa klouwn, dreigende ondergang dwingt wel tot aanpakken; da’kos nog was klouwn, dat werk valt nog niet mee
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
klauwen , klauwe , [D.: klauen] gappen, stelen [Oef]
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
klauwen , klauwe , kleêuwe , werkwoord , Variant kleêuwe, de klauwen uitslaan, krabben. Ook: het fijn maken van grove kluiten met de klauw.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
klauwen , klaue , klaude, haet of is geklaut , gappen; klauwen. Dat haet er zich geklaut: dat heeft hij gestolen. Doe kóns mich geklaut waere: je kunt me gestolen worden.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
klauwen , klauwen , klaauwen , zwak werkwoord, onovergankelijk , Ook klaauwen (Veenkoloniën) = 1. klauwen Het zwien klauwde um over het schot te kommen (Sle) 2. zich inspannen om vooruit te komen Het peerd mus der nogal tegen klauwen um met die kor vol deur mul zaand hen te kommen (Eex), Zie loopt der man deur te klauwen baggeren (Bov) 3. korte bewegingen maken bij het schaatsen Wat hef die der tegen klauwd um te winnen (Sle), Een mooi gezichte aj die kleinties op het ies ziet klauwen (Noo) 4. een klap, trap geven (Zuidwest-Drenthe, zuid) De koe klauwde achteruut en raakte de boer (Mep)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
klauwen , klauwen , zwak werkwoord, overgankelijk , (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) = pikken, stelen Hij hef van alles bij mekare eklauwd (Noo), In de loop vort klauwde hij een paar appels van de karre (Bco)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
klauwen , klauwen , 1. krabben; 2. stelen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
klauwen , klauwen , werkwoord , 1. krabben met z’n nagels, krauwen 2. met krabbende bewegingen graven, verplaatsen van grond, ook: soortgelijke krabbende bewegingen maken 3. klauwend schaatsenrijden: d.i. vooral met vlugge, korte streken 4. harken 5. met grote inspanning het beter krijgen in financieel opzicht, door zeer hard te werken inkomsten verwerven en/of geld bijeen schrapen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
klauwen , klawwe , werkwoord , klawde, geklawd, klawwenterre , jatten , VB: Dè klawt aal wat los en vas zit. Zw: De kêns mich geklawd wërde: je kunt me nog meer vertellen; krabben (van kat) klawwe VB: Lêt mer good op, de kat klawt, vuur dats te 't wêts hebs te 't zitte.; stelen klawwe Zw: De kêns mich geklawd wërde: je kunt me nog meer vertellen
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
klauwen , klaauwe , krabben
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
klauwen , klauwen , 1. met moeite, met krachtsinspanning iets doen; 2. lopen; klauwen in de nekke, geslachtsgemeenschap hebben.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
klauwen , klawwe , klawtj, klawdje, geklawdj , 1. klauwen 2. stelen , De kat haet mich nöt geklawdj.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
klauwen , klauwe , werkwoord , klauwtj, klauwdje, geklauwdj , stelen ook strietse (Duits: klauen)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
klauwen , klaawe , zwak werkwoord , klaawe - klaawde - geklaawd , WBD (v.e. paard) harkend over de grond klauwen met de voorbenen, in de Hasselt 'klawe' genoemd, elders ook 'kimme'; WBD (III.2.1:506) 'klauwen' = krabben v.e. kat; ook genoemd: krabben, krabbelen, kratselen
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal