Woord: kift
kift , kif
, ruzie. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
kift , kif , mannelijk
, afgunst, jaloersheid Det zal van de kif zien! Dat zal van jaloersheid zijn. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
kift , kift
, De kift hebbe kwaad zijn. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
kift , kift , zelfstandig naamwoord
, Afleiding van kiften = kijven, ruziën, in de zegswijze da’s de kift, dat kun je niet hebben, daar ben je jaloers op. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
kift , kif , kift, kifte , 0
, (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën). Ook kift (Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents veengebied), kifte (Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. kift, naijver, jaloersheid Dat is de kif kaans zeker niet velen dat e meer hef as do (Coe), Het is de kif dat as ie mien neie pak zo ofkamt (Eli) 2. ruzie (Zuidwest-Drenthe) Zij harren wel ies kift mit mekaar mar evenzogoed gunk hij der weer hen (Koe), Zij hebben kifte um de kiender (Smi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kift , kift
, afgunst. ’t is de kift, ze zijn afgunstig. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
kift , kif
, bekvechterij. Zal die kif noe es uut wèèn! Altied wat te bekkn! Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
kift , kift , de kift
, afgunst Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |