elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kiebig

kiebig , [aardig] , kiebîg , aardig, lief, puntig. Friesch kiepig = kruidig, snugger, snoeperig; Oostfr. kîfîg, kîwîg, kibig = ordelijk, net, rein, enz., in Gron. kiepîg enz. = kregel; ’n kiepîg kereltje = een kruidig kereltje. Vergel. kieberig.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
kiebig , [bij de hand] , kiepig , bijvoeglijk naamwoord , [weinig gebruikelijk] bij de hand.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
kiebig , kiepig , kîpig , bijvoeglijk naamwoord , bij de hand, loos, slim.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
kiebig , tiepîg , zie: kiepîg.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kiebig , kiepig* , (waarvoor ook tiepig); vgl. Nederlandsch kittig.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
kiebig , kiebĕch , flink, gezond.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
kiebig , kiebbig , vlug. Ein kiebbig ventje, een vlug mannetje.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kiebig , kiebig , laevendig, en kiebig kelke.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
kiebig , kiepig , kippig, kiebig , bijvoeglijk naamwoord , (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuid-Drenthe). Ook kippig (Zuidwest-Drenthe, Veenkoloniën, Midden-Drenthe), kiebig (Zuidwest-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) = 1. flink, bij de pinken, levendig, gezond Dat is ’n kippig kereltien (Eco), ...een kiepig ding van een vlot meisje (Wsv), ...een kiepig dartel peerdtien (Bov), ...een kiepig wiefien altied ien de weer (Ruw), Reinder het ’n kippig haontie in het hok (Eev), Hij was er kiebig om te gaon gezegd van vlijtig aanpakken (N:be:Rod), Wat stiet dat hoedtien oe kiepig vrolijk, vlot (N:Zuidwest-Drenthe) 2. gezond naar omstandigheden Ie ziet er wel aordig kiepig uut (Dwi), Zo kiebig as een bije (sa:Rui), Bi’j nog wat kiebig? ben je gezond? Kun je er nog wat tegen? (Die) 3. gauw geraakt (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) IJ huuft niet zo kippig te wezen (Sle), maar Het is een kiebig kèreltien (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kiebig , kiebig , kiepig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. nijver, hardwerkend, flink en doortastend in het werk 2. goed gezond en kwiek 3. goed verzorgd, keurig 4. opgewekt, vrolijk
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal