elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: keutel 

keutel , kö̀tel , vrouwelijk , keutel.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
keutel , keutêl , Zegswijs: de keutel bie ’t schoon end (of: èn) hebben, zooveel als: ’t bij ’t rechte eind hebben, den spijker op den kop slaan, meestal echter schertsend wanneer men ’t met eigenwijze personen te doen heeft. Gewoonlijk hoort men alleen: doe hest hōm bie ’t schoon end (Hoogeland) – hij ’s al benaud as hōm ’n keutel verdraid veur ’t gat zit = hij is overdreven bezorgd voor zijne gezondheid.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
keutel , kö̀ttels , Kleine kinderen, keutels. Wat bîj tòch ʼn kleine kö̀ttel! Op de spö̀lschôle gaot allemaole kleine kö̀ttels. Zoo zittî nòg nî de kö̀ttels? (in de laagste klasse). Schertsend: Kö̀ttelschôle – bewaarschool.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
keutel , kö̀ttels , Kleine kinderen, keutels. Wat bîj tòch ’n kleine kö̀ttel! Op de spö̀lschôle gaot allemaole kleine kö̀ttels. Zoo, zittî nòg bî de kö̀ttels? (in de laagste klasse). Schertsend: Kö̀ttelschôle – bewaarschool.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
keutel  , keutel , Keutel aan, goede verstandhouding.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
keutel , kiöttel , mannelijk , keutel
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
keutel , keudel , [zelfstandig naamwoord] , keutel. n Keudel op poten (minachtend) = een klein mannetje. Doe hest keudel bie ‘t schoon inne (spottend) = jij bent er achter! Dat is n voele sleper, as e n keudel aan ‘t taauw het! = hij is niet te vertrouwen. Hai zit ter zo vol van as n bok vol keudels. Op keudel komen = aan de gang raken. Hai drift rond as n keudel in de miegpot = hij weet niet, wat hij doen zal.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
keutel , lortje , zelfstandig naamwoord onzijdig , keudel. Lortjezaalf bestond uit geelachtig bruine cilindervormige brokjes, door nappenslaifkers verkocht. Men smeerde die zalf op een lapje voor brandwonden en zweren (dV) , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
keutel , kùtl , zelfstandig naamwoord, mannelijk , kùtl , kùtlken , keutel. Iej hebt n kùtl biej t skoone eane, je doet mee aan een vuil zaakje, maar wilt jezelf in de waan laten van niet
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
keutel , keutel , zelfstandig naamwoord , Ook: Klein kind. 2. Stommerd, onhandig persoon.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
keutel , koetel , zelfstandig naamwoord , 1. Onhandig persoon, stuntelaar, lummel. 2. Iemand die genoeglijk en zonder haast of dwang met iets bezig is. 3. Iemand die graag iets bedisselt. Zegswijze an de koetel weze, zie koetele.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
keutel , keutel , mannelijk , keutele , keutelke , keutel. Hae drif rónjt wie ’ne keutel in ’ne pot: hij weet niet, wat hij moet doen. Hae haet branjt oppẹ keutel: hij is hardlijvig. Doe mós diene keutel mer intrëkke: matig je eisen maar wat.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
keutel , kuttel , hard stuk drek van mens of dier.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
keutel , keujtel , zelfstandig naamwoord , keutel. Kinderen zeiden met Nieuwjaar de merkwaardige wens: ’k Wèns oe ’n Zalig Nuuwjaor, meej ’ne keujtel in oe haor. De herkomst hiervan is onbekend. Spreekwijze: Teejge ’t Lief Hirke kunde nie meujtele (mopperen), teejge ’n geit kunde nie keujtele. Je moet geen dingen ondernemen die bij voorbaat geen resultaat opleveren.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
keutel , keutel , de keutel dwárs hebbe zitte: gen gój zin hebbe, ut zit ni good; de keutel ni kwîet kunne: ni good oête verf kome, mîer kunne as ge kunt loate zeen.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
keutel , köttel , keutel, drol.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
keutel , köttel , 1. keutel; * moezenköttels wult rogge wèèn: het moet meer lijken dan het is; köttel, wie hef oe eleg: je moet je niets verbeelden; 2. binnenste deel van een boomstam.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
keutel , keutel , köttel, keudel, kèutel , 0 , keutels , Ook köttel (Zuidoost-Drents zandgebied), keudel (Veenkoloniën), kèutel (Zuidoost-Drents veengebied, veroud.) = 1. keutel Die hond hef een dikke keutel in de tune achterlaoten (Coe), Het jonkie kun niet zo gauw meer in hoes kommen en har daorum een beste keutel in de boks (Eex), Kuj de keutel niet kwiet? tegen iemand die staat te drentelen (Dwi), Die kan de keutel niet kwietworden is hardlijvig (Wap), of: blijft maar doorzeuren (Hgv), Haard op de keutel is lastig een moeilijke stoelgang (Nor), Het peerd is nog niet vaaste op de keutel is nog niet goed hersteld (Dwi), ...goud op de keutel gezond (Een), Hai is gien keutel veur de kont weerd waardeloos persoon (Eev), Hij hef de keutel bie het rechte end (Bov), ...bij het schone èende heeft het bij het rechte eind (Odo), Ze laot joe warken totdat je het bloed an de keutel hebben (Klv), Die is veur de keutel nog te duur aan hem heb je niets (Klv), Ie bint hier niet veur de keutel je moet werken (Ros), De neie knecht was daor op de keutel inwonend (Ruw), Wat een geheimzinnigheid aal over dat feest van mörgenaovend astond dreit het nog op een keutel oet op een teleurstelling (Eex), Hij glimt as een keutel in de maoneschien (Schn), ...as een keutel in duuster (Ros), zie ook hondekeutel, Hij zit er zo vol van as een bok vol keutels (Row) 2. niet geheel ronde knikker (Zuidwest-Drenthe) Een keutel was minder weerd (Dwi) 3. (verkl.) klein kind Wat een klein keuteltien (Emm), of iets, dat niet veel voorstelt (Zuidoost-Drents zandgebied) Het is niet veul bezunders het is mor een keuteltien (Sti) *Kleine kinder kakt kleine kromme keutels grappige zin vanwege de k’s (Sle); Zegt is sleutel’ as het peerd drit krieg ie de keutel (Eli); Hij kek gries en zwart / En löp met de keutel an het gat (Dwi); Een Drèense koe kan kakken / Mit iene keutel op twei hakken Drentse koeien waren erg smal (Hgv); Aj knienen hebt dan hej ok keutels je draagt de onaangename kanten van je bezit (Hol)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
keutel , keutel , keutel
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
keutel , köttel , keutel.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
keutel , keutels , keutels , Héij zit nèt zó vól streek, és nen bók meej keutels. Hij zit net zo vol streken als een bok met keutels. Hij zit vol streken.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
keutel , keutel , zelfstandig naamwoord , de; 1. keutel: rondachtig stuk drek van mens of dier 2. klein iemand 3. iemand die niet opschiet, met name in z’n werk 4. niet geheel ronde knikker 5. sigaar, in een keutel in de bek een sigaar in z’n mond (hebben)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
keutel , keutel , uitdrukking , ’t Is keutel an Het is op het kantje af Zie ook nae-an
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
keutel , kuütel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , kuütele , kuütelke , keutel , VB: Bié Klëur lik 'nne kuütel vuur de dëur. Zw: Z'nne kuütel iéntrêkke: zijn woorden terugnemen.'; drol kuütel; kind (klein kind) kuütel; troetelnaam (voor een klein kind); kuütel); uitwerpselen kuütel (zie 'keutel')
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
keutel , köttel , zelfstandig naamwoord , 1. keutel; 2. klein kind.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
keutel , kuttel , keutel, dreumes , Ge zâlt oewe kuttel moete intrékke. Je zult je keutel moeten intrekken.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
keutel , [keuterboer] , keutel , 1. keuter(boer); 2. kleuter; keutelig, naargeestig, bekrompen (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
keutel , köttel , keutel , keutel; köttelboer, keuterboer; köttelpeer, klein soort peer; köttelwärk, onbeduidend werk; haard op de keutel wezen, hardlijvig, een moeilijke stoelgang hebben (Z.W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
keutel , kuuetel , mannelijk , kuuetels , kuuetelke , keutel , Smaal kuuetele sjiete: niet veel te besteden hebben. Ziene kuuetel intrèkke: terugkomen op een eerder gedane uitspraak, belofte.: terugkomen op een eerder gedane uitspraak, belofte.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
keutel , käötel , zelfstandig naamwoord , käötele , käötelke , keutel
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
keutel , keutel , kuuëtel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); drol, keutel, kindje
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
keutel , keutel , zelfstandig naamwoord , "keutel, uitwerpsel; Van Beek - Als men ""voor de keutel gespeeld heeft, is men bedankt"".  (Nwe. Tilb. Courant; Typische zegswijzen afl. 5; 25 augustus 1959); Van Beek - Evenzo zegt men dan: ""Veur de keutel werken"", of ""Monnikenwerk doen.""  (Nwe. Tilb. Courant; Typische zegswijzen afl. 5; 25 augustus 1959); ...hij keutelde zôo mar wè aon... (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Graot zene Kèrsmes )"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal