elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kelder 

kelder , kelder , zie: water-kelder.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
kelder , kẽlder , mannelijk , kelder.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
kelder , kelder , mannelijk , kelder.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
kelder  , kelder , kelderke , kelder.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kelder , kelder , [zelfstandig naamwoord] , 1 kelder. ‘t Schip gong noa de kelder; 2 (Stad) woning beneden de grond; in de kelders aan ‘t Groot Maart werd een koffiehuis gehouden voor marktbezoekers. n Eerappelkelder = zulk een kelder met aardappelnering. Zie Jelieskelder; 3 kuiltje in ‘t land gegraven en bedekt met stro, om koolbair en jannever koel te houden bij het kooldorsen. || -erd; Jelieskelder
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kelder , kealdr , zelfstandig naamwoord, mannelijk , kealdrs , kealdrken , kelder. Waatr in n kealdr hebm, op ’t uiterste zitten
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
kelder , kelder , mannelijk , keldesj , kelderke , kelder, ’ne Boek is ’nen duustere kelder, zie: boek.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kelder , kelder , 0 , kelders , kelder Een dichte kelder die gien water trekt is gold weerd (Hav), Wij hebt een diepe kelder (Uff), Daor hebt ze het water in de kelder een probleem, gezegd bij bijv. een gedwongen huwelijk (Dwij), of als iemand failliet is (N:be)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kelder , kélder , kelder , Stit’ter wôtter in de kélder? Staat er water in de kelder? Gevraagd aan iemand wiens broekspijpen te kort zijn.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kelder , kelder , zelfstandig naamwoord , de; 1. kelder in een huis of ander gebouw 2. grafkelder
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kelder , kelder , zelfstandig naamwoord , kelders , keldertie , ruimte onder de bedstee, waar vroeger de wintervoorraad aardappelen werd opgeslagen; de mooie kopjes en het glaswerk (keldergoed) daarentegen werden in de ’spin’ bewaard Zie ook keldergoed
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
kelder , kalder , zelfstandig naamwoord, mannelijk , kalders , kelderke , kelder , VB: Êrappele hawe zich nuurges zoe good es ién 'nnen awwe gewélfde kalder.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kelder , kêlder , zelfstandig naamwoord, mannelijk , kêlders , kêlderke , kelder
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal