elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kapot

kapot , kepot , ziek, ongesteld, ook Gron.; Limb. kepotte = dood. (v. Dale kapot = aan stukken, gebroken, gescheurd, enz. fig. = ziek, ongesteld, enz. dood; het Fransche capot, aan het piketspel ontleend.)
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
kapot , kepot , kepoet, kàpoet , ziek, ongesteld: ook Drentsch: zij ’s kepot, zij hebben dokter hoald; ’t pōtje is wat kepot = de kleine is een weinig ongesteld; hij ’s in ’t zichten al kepot wor’n; ’k bin d’r kant kepot van, bv. van eene kwade tijding = die heeft mij doen ontstellen; Limburg kepotte = kapot, dood. (v. Dale: kapot = aan stukken, gebroken, gescheurd, enz.; aangedaan, ziek; ongesteld; dood. Van het Fransch capot, aan het piketspel ontleend.) – Ook: bedorven, van eetwaren, kleeren, enz. dat eten komt kepot (= om hals) = bederft.
kepoet, kàpoet = dood; ook voor: bankroet. Verbastering van: kapot. Vgl. kepot.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kapot , kapòt , H(i)ee hef den brôk n(i)eet kapòt = hij zit er warmpjes in.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
kapot , kapot , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zie de wdbb. – Ook in de zin van gehaakte vrouwenmuts.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kapot , kepot* , (bldz. 532) = kapot, in alle beteekenissen bij van Dale.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
kapot , kapòt , H(i)ee hef de brôk n(i)eet kapòt = hij zit er warmpjes in.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
kapot , kepodde , bijvoeglijk naamwoord , kapot.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kapot , kepot , kapot. Neet kepot, onbeschadigd. Kepot op de geit gaon, verbaasd zijn.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kapot , kepot , kapot
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
kapot , kepoeres , kepoerom , [bijvoeglijk naamwoord] , kepòt. , uit het Jodenduits
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kapot , kepòt , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 stuk; kepòt haauwen; 2 kepòt komen = bederven; 3 ziek. Ik bin wat kepot, zuver kepot. (Uit het F. être capot = geen enkele slag halen bij ‘t kaarten; vergelijk lebait.)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kapot , kepot , a/kapot, stuk, defect b/dood, afgedaan.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
kapot , kapot , kepot , kapot; dood van dier. Kapot bloue: doodbloeden; zijn laatste geld kwijtraken.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kapot , kapot , 1. dood; * de koe is kapot egoane: de koe is dood; 2. kapot.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
kapot , kepot , kapot, gepot, kepottig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Ook kapot, gepot (Zuidoost-Drents zandgebied), kepottig (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. kapot, stuk Dei weg is heilemaol kapot (Bco), Hie har de kop kapot beschadigd (Sle), Die man is totaal kapot oud en versleten (Flu), Dat meinse hef het veul te drok die geet er kepot bij (Hijk), An de drank kuj kepot gaon (Vtm), Oplappen doere wij het kepottige goed (Rui), Dèenkt er maor umme hij hef de broek niet kepot zit er goed bij (Hgv), Die is niet kepot te kriegen hij is onvermoeibaar, hij gaat altijd door (Wee), Die kan het wel kapot kriegen groot geld wisselen (Anl) 2. ontdaan, naar, ziek Ik heb dat ongeluk van dichtbij zeen ik was der kepot van (Bei), Wat bin ik kepot doodmoe, ziek (Hol), Ik ben zo verkolden ik ben der kapot van ziek (Geb) 3. failliet Hij is er an kapot gaon failliet gegaan of: gestorven (Row)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kapot , kepot , gepot , kapot.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
kapot , kepòt , kapot. Ook: kepoedewiet, kepoeres
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kapot , kepot , kapot.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
kapot , kepot , dood , Van bedanke gôn de miste katte kepot. Van bedanken gaan de meeste katten dood. Men had iets meer verwacht voor bewezen diensten.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kapot , kepot , bijvoeglijk naamwoord , 1. vernield, stuk 2. dodelijk vermoeid, totaal afgemat 3. erg ontdaan, kapot van iets
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kapot , kepot , bijvoeglijk naamwoord , dood , kepot Zw (bij een plotseling sterfgeval): Dè (dy) ês gaw gegaange; kapot (al sla je me dood) al hûis te mich kepot; (doodmoe) zoe kepot zién wie 'nnen hoond; druk (daar is het erg druk) dao löp 't zich kepot; klomp (nou breekt me de klomp) noé löp 't zich kepot VB: Gèit dè aad zeende nog troûwe? Noé löp 't zich kepot.; stuk (defect) kepot VB: Noé ês mich de versjnelling van m'nne fits alweer kepot, de klômmel.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kapot , kepot , kapot
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
kapot , kepot , kapot, stuk.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
kapot , kepot , bijvoeglijk naamwoord , kapot, stuk.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
kapot , kepot , kapot, stuk, dood , Hédde oew bóks wir kepot? Heb je je broek weer kapot?, ’t Vèèrke is kepot. Het varken is dood. Het is geslacht.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
kapot , [wond] , kapottigheid , wond.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kapot , kepot , 1. kapot, stuk 2. dood (van dieren) 3. doodmoe 4. uitgespeeld zijn bij kaartspel
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
kapot , kepot , bijvoeglijk naamwoord , kepotte , 1. kapot 2. dood (van dieren); ich lach mich kepot – ik lach me dood; de iëste (huweliks)nacht lachs se dich kepot – de eerste huwelijksnacht lach je je dood (uitspraak van een Heelse opa) 3. afgepeigerd; hae is neet kepot te kriege – hij is onvermoeibaar
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
kapot , kepot , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , stuk, versleten
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kapot , kepòt , bijvoeglijk naamwoord , kapot, stuk; ? kapot, in de zin van ‘voorbij’; Cees Robben – Den irste zondag van de maai/ dan trokken wij dur stad en haai/ mee de meziek naor Meuleschot/ naor Lôôn of Beek.... Mar ’t is kepot...../ dauwtrappen is vort van de baon....../ dè hee jandoome afgedaon! (19540508) Deze prent werd gemaakt naar aanleiding van een hernieuwing (handhaving) van het oeroude verbod op katholiek getinte manifestaties op de openbare weg, meestal ‘het processieverbod’genoemdD. Boutkan (1996): (blz. 27) de vaos is kepòt; WBD kepòtten dêeg - ongeschikt deeg , dat nl. niet wil rijzen; R.J. die gao dervan kepòt; DANB zene mooter is kepòt; WBD III.4.3: kepòt - verdord (van bloemen); ook genoemd: verdòrd, dôod, ötgedrêûgd, afgestörve, ròt; ? dood; Cees Robben – Ik krôj [kruij] krek munne kreugel op den kaaibaand unne kinkenduut kepot... (19711119); WBD kepòt gaon - sterven (van een dier)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
kapot , kepot , kapot
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal