elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kamer 

kamer , kamer , vrouwelijk , kamers , kamer.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
kamer , koamer , in: zien boudeltje, of: zien goud an de koamer hebben = de boel op hebben, op de flesch zijn. Zal staan voor: weeskamer, eene instelling tot het beheer der bezittingen van weezen, of van nalatenschappen, wier eigenaren onbekend zijn. – Ook = woonhuis, hoofdzakelijk uit slechts één vertrek bestaande, in geschrifte woonkamer; zij komen in ʼn koamer; mit Mai komen ze in de koamer van ..., zij hebben ʼn koamer huurd; hij verhuurt ʼn koamer. Niet zelden melden de kranten den verkoop van “woonkamers”.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kamer , kamer , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zie de wdbb. Ook in de volgende opvattingen. – 1) Kerkekamer, consistoriekamer. Alleen nog in de uitdr. te kamer gaan, naar de kamer gaan, te leren gaan, naar de catechisatie gaan (Zaandam), – Vgl. kamerdag en kerkekamer. 2) In een oliemolen. Dat gedeelte van de laad (zie aldaar), hetwelk begrensd wordt door staander, jager, fonteinijzer en de wanden van het blok. In de kamer worden de haren met de bulen met meel gestoken en de olie uit het zaad geperst. 3) Bij de visserij. Een fuik is verdeeld in drieën; deze delen heten kamers. Men onderscheidt ze als voorkamer (het voorste deel van de fuik), middelkamer (het midden) en achterkamer (de kub of achterste deel). 4) Zekere landmaat. Thans onbekend en alleen nog in de naam van enige stukken land. || De Kamers (te Jisp). Die camer (te Wormer, a° 1582), Weeskamerboek, archief v. Westzaan. Die caemerven (te Assendelft, a° 1599), Polderl. Assend. I f° 28 r°. – Vgl. DUCANE2, 2, 45: camera, modus agri; VAN DALE: kamerdeimat, (eertijds) zekere vlaktemaat; Inform. 662: camer, afdeling, bepaald gedeelte, zowel van water als van land. Vgl. verder Mnl. Wdb. III, 1146.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kamer , koamer , [in geschrifte: woonkamer ] = woning, die hoofdzakelijk uit slechts één vertrek bestaat; vaak ziet men in onze kranten den verkoop van een of meer “woonkamers” aangekondigd of vermeld.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
kamer  , kamer , kaemerke , kamer.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kamer , kaamer , vrouwelijk , deel van een huis, dat wel verhuurd werd. Bie eimaond in de kaamer wonnen.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
kamer , Koamer , [zelfstandig naamwoord] , 1 kamer; 2 de naam van de Desolate-Boedelkamer, nog over in: hai is aan de koamer = op de fles; ook: hai het zien goud aan de koamer; 3 eenkamerwoning te plattenlande; ook: een kamer in ‘t armhuis. Vandaar schertsend of spottend: hai is nou koamerboer, koamerheer; 4 de Kamer van Volksvertegenwoordiging; de Eerste en de Twijde Koamer; 5 het bekken van een slachtdier; zie ‘t koamerstok. || -erd; koamerstok
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kamer , kaomer , vrouwelijk , kaomers , kemmerke(s) , kamer(s), kamertje(s).
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
kamer , kaamer , vrouwelijk , kaamesj , kaemerke , kamer, zie het oudere: gemaak; donderbus (kleine ijzeren pot voor het lossen van “kaamersjeut” bij gelegenheid van feesten, processies enzovoort.) zie: kaamersjeite.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kamer , kamer , kaomer, kaemer , 0 , kamers , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe). Ook kaomer (Noord-Drenthe), kaemer (Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. kamer, vaak mooie kamer die niet dagelijks werd gebruikt, de pronkkamer of de voorkamer, maar ook de woonkamer of huiskamer Wij hebt de kamer een goeie beurt egeven (Ruw), Ze zatten in de kaomer te koffiedrinken (Row), De kaomer is waor ze ’s aovends zitten gungen (Dro), De kaomer was meer het vertrek waor aj zaten aj veziet hadden (Eex), ...een klein vertrekkie waor levensmiddeln stunden Een soort grote kaste mit baankies langs de kaante (Hol), ...waor ij niet kwamen maor wel de mooiste meubels stunden (Sti), In de kamer zatten bedsteden mor ij woonden er niet De kamer was vaak de bargplaots en de kokpot stun ok in de kamer (Sle), De beste kaemer is de pronkkaemer of de wc (Dwi), ’s Zundags eet wij in de kaomer deur de week in de keuken (Eex), De aolde kamer voorraadkamer waar ook voer voor de varkens werd gekookt (Bei), ...waar de karnmolen stond en de bedsteden zijn voor meid en knecht (Pdh), ...waar de fiets stond (Sle), Um de mooie kamer te sparen zaten Tinus en zien vrouw en jongen altied in de daagse kamer de gewone huiskamer, i.t.t. de pronkkamer (Hijk), Het kleine kaemertien (Wsv), Het kleinste... (Mep), De beste kaomer was vrouger de wc. (Eev), Hie woont bij hèur in de kamer heeft eigen ruimte in het huis (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kamer , kammer , 1) kamer; 2) afgepaald perceel.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
kamer , kamer , kamer
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kamer , kaomer , kamer , Vruuger hôn’ze 'n 'goej' kaomer én ge móch'ter alliin mér in bè hóóge fistdaog. Vroeger hadden ze een 'goej' kamer en je mocht er alleen maar in bij hoge feestdagen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kamer , kaemer , zelfstandig naamwoord , de; 1. kamer in huis, hotel e.d. 2. fraai ingerichte kamer, alleen in gebruik op zondag of als men visite ontving, pronkkamer
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kamer , käomer , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , käomers , këmerke , kamer , VB: Vreuger woerd de gooj käomer eleng mer gebruk vuur de vlaoje op sjtruu oppe groond te legke.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kamer , kemmerke , kamertje
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
kamer , kommer , kèmmerke , kamer
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
kamer , kaomer , kamer.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
kamer , kômer , kâmer , kamer
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
kamer , kamer , kaomer , beste ..., goeie ... mooie ..., zondagse..., pronkkamer.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kamer , kamer , vrouwelijk , kamers , kaemerke , kamer , De gooj kamer: de kamer die alleen op zondag of op feestdagen gebruikt werd.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
kamer , kamer , zelfstandig naamwoord , kamers , kaemerke , kamer; de gooj kamer – eertijds: de pronkkamer, waarin niet werd gewoond, maar die alleen werd gebruikt om hoog bezoek te ontvangen (bijvoorbeeld de pastoor of de burgemeester), en op hoge feestdagen en met de dorpskermis. Doordeweeks werd hierin de zondagse fiets gestald
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
kamer , kamer , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kamers , kaemerke , kamer
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kamer , kaomer , zelfstandig naamwoord , kamer; goej kaomer - voorkamer in arbeidershuisje (daar stonden o.a. moeders fiets en de kinderwagen); MP gez. As plöddeke-vèùl de kaomer doe, dan stinken alle huukskes. WBD goej kaomer - salon (de mooie doch zelden gebruikte zitkamer in een boerenhuis); ook 'vurkaomer' genoemd; WBD ópkaomer - opkamer (boven de kelder, via klein trapje toegankelijk); WBD booterkaomer - melkhuis (deel v.h. boerenhuis waar men de melk verwerkt en bewaart); Frans Verbunt:  kaomerke - wc; Jan Naaijkens, Dè's Biks (1988): 'goejkaomer' zn - pronkkamer
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal