Woord: kalot
kalot , klot , [zelfstandig naamwoord]
, eene vrouwenmuts van katoen. Verg. Zwe. kalott. De. kalot. Eng. Fra. calotte. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
kalot , [muts] , klòd , vrouwelijk
, klö̀dde, , [weinig gebruikelijk] vrouwenmuts. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
kalot , [muts] , klod , vrouwelijk
, klö̀dde , vrouwenmuts. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
kalot , klöt , klötte, klödde
, klödde (Stad-Groningsch), zwart kapje dat de vrouwen onder de witte muts dragen, ondermuts; “dij klöt hong dij schobbert nō goud onhuur en wel in alle palten omme kop.” (Vredewold), zooveel als: die muts hing dat beest vuil en gescheurd om het hoofd. Oostfriesch klotte, Fransch calotte = platte muts; v. Dale: kalot = priestermuts. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kalot , klöt*
, vgl. doedel *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
kalot , kelotje
, kalotje. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
kalot , klut , vrouwelijk
, mus [Ove] Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
kalot , klot , zelfstandig naamwoord
, Soort muts, alpinopet. Uit Frans calotte. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
kalot , kalot , vrouwelijk
, kalotte , kalötje , kalot (rond klein mutsje voor mannen). Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kalot , klòtje
, 1) alpino(muts); 2) kalot, het kruinmutsje voor priesters. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
kalot , klotse , 0
, klotsen , (Zuidwest-Drenthe, zuid) = baret Een klotse dat was een soort baret met een stieve raand (Pes) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kalot , calottien , 0
, calotties , (Zuidwest-Drenthe, noord) = zwarte ondermuts bij een oorijzer Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kalot , klöt , kludde, klut, klot, kelottien, klottie , 0
, klöten , (Zuidoost-Drents zandgebied, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe). Ook kludde (Midden-Drenthe), klut (Midden-Drenthe), klot (Midden-Drenthe), kelottien (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, ndva), klottie (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. kalotje, z. ook klotse 2. zwarte vrouwenmuts onder het oorijzer De klöt kwam over de ondermus Hierover kwam het ooriezer De klöt was een klain zwaart mussie (Nor) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kalot , klôts , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, klôtse , klutske , hoofddeksel , (bep. hoofddeksel) klôts VB: 'n klôts ês 'n möts zoonder raand.; klutske alpinomutsje klutske VB: Mêt dè kletskop van 'm hèt 'r altiéd e klutske op, aanders hèt 't 't zoe zitte. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
kalot , klotje
, alpinopet, kalotje. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
kalot , [mutsje] , kalöttien , zelfstandig naamwoord
, een klein mutsje of kapje dat vroeger door de priesters, bisschoppen en door oude of kaalhoofdige mensen (binnenshuis) werd gedragen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
kalot , klotje
, petje Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
kalot , [alpinopet] , kalotje , klotje
, alpinopet. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
kalot , klotje , zelfstandig naamwoord
, alpinomuts (West-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
kalot , klotje , zelfstandig naamwoord
, klotjes , 1. mutsje 2. keppeltje (Frans: calotte) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
kalot , klòtje , zelfstandig naamwoord, verkleinwoord
, kalotje, priestermutsje, vroeger ook door bejaarde mannen binnenshuis gedragen. WBD III.2.3:145 'klotje boter' = klomp boter; ook: 'wigt', 'kluit' Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |