Woord: jeugd
jeugd , jeug
, jeugd. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
jeugd , jeugd , [zelfstandig naamwoord]
, [jeugd] Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
jeugd , jeugd , 0
, 1. jeugd, de jongeren De jeugd leup vrogger ’s aovends bij de straote (Die), De jeugd was goed vertegenwoordigd er waren veel jongeren (Wee), Is der vanaovend ok jeugd? komt de jeugd vanavond bijeen (Eex) 2. jeugdjaren In mien jeugd haw niks te koop niets te vertellen (Wes), In mien jeugd waren wie gein hoor beter (Erf) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
jeugd , jeugd
, jeugd Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
jeugd , jeug
, jeugd. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
jeugd , jeugd
, jeugd; de jeugd – 1. de jeugd 2. de kinderen Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |