elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: inlopen 

inlopen , inloopen , zie: indroagen en insjouen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
inlopen , inloopen , fig. als in een val loopen, bedrogen uitkomen; hij ʼs tʼr inloopen; hij is tʼr veur tiendoezend gulden inloopen = die som heeft hij er bij ingeboet. Zie ook: indroagen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
inlopen , inloopen , zie insjouwen .
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
inlopen  , inloupe , krimpen van stoffen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
inlopen , ienlopen , [werkwoord] , Spr. Lòpt ter nait ien, der lòpt ook nait oet = baat het niet, dan schaadt het niet. || inlopen , (Hogeland en Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
inlopen , inlopen , [werkwoord] , 1 binnenlopen. Oet en in lopen; In en uit lopen.; 2 naar binnen gedragen worden. ‘t Zaand löpt zo in; Het zand loopt zo in.; 3 inhalen. n Winhond löpt n hoas in, meestal: kin n hoas belopen.; 4 hai is ter inlopen (uit het Holl.) = in de val gelopen.; 5 wotter inlopen loaten = water in een polder laten binnen stromen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
inlopen , [bijhouden] , inlopen , iets niet kunnen inlopen, niet kunnen “bijbenen”, bijhouden (1898).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
inlopen , iloupe , leip in, haet of is igeloupe , inlopen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
inlopen , inlope , werkwoord , geluk hebben, het treffen (LPW: Pols); ‘Dat loop je effe in.’ (dat tref je) (Pols).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
inlopen , inlopen , sterk werkwoord, (on)overgankelijk , 1. inhalen Hie kan toch haarder kiek mor hie lop in (Eex), Wij bint aordig inlopen met het wark (Dro), Die schimmel lop helderweg op hum in (Hgv) 2. binnenwippen Ik kom even bai het zeike mensk inlopen (Nor) 3. inlopen Die mesiene möt eerst inlopen hij lop nog niet goed (Dwi), Neie schoenen moej eerst inlopen (Bor) 4. binnenlopen wat aan de voeten is blijven hangen (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) Dat kaf of die snei wat lop dat in (Sle), Met opdooi lop het zo in (Anl)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
inlopen , inlopen , werkwoord , 1. naar binnen lopen 2. in op iene inlopen hem tegemoet lopen 3. inlopen van schoeisel 4. zand of ander vuil aan de schoenen hebben zodat het vloerkleed e.d. snel vuil wordt 5. achterstand in tijd, werk enz. geheel of deels inhalen 6. inhalen bij het lopen 7. van motoren: eerst rustig, voorzichtig draaien voordat de volle werking komt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
inlopen , inloupe , inlopen , De kirk inloupe. Noew sjoon mós se inloupe.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
inlopen , inlaupe , werkwoord , löptj in, leep in, ingelaupe , 1. inlopen 2. binnenlopen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal