Woord: indruk
indruk , indrök
, indruk. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
indruk , indrok , [zelfstandig naamwoord]
, indruk. Indrokken van de raais. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
indruk , indrök , mannelijk
, indrökke , indruk. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
indruk , indruk , 0
, indrukken , indruk Hie was er van under de indruk (Sle), Dat hef niet veul indruk op hum maakt (Bov), Wat veur indruk heb ij van die kèrel (Wes) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
indruk , indrok , zelfstandig naamwoord
, de; indruk Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
indruk , indrök , mannelijk
, indrökke , indruk Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |