elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: houden 

houden , houden , Zich wel houden is gezond blijven. Houd u wel, houd u goed is hier een gewone wensch.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
houden , houden , een nest hebben. , in dien boom houdt eene vink, dat is: daar heeft eene vink haar nest gebouwd. Hier houden geen vogels. Als afscheidsgroet zeg men veeltijds haawd oe, dat is: Houd u goed, Vaarwel.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
houden , holden , [werkwoord] , 1.p. imp.ind.huil , houden; behouden.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
houden , holden , holden = houden, Gron. hollen, holn. Vergel. holt en hout, enz. holder = voor: houd, of: houdt; holder oe stille.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
houden , hòllen , hòlden , sterk werkwoord , heeld, ehòlden , houden.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
houden , hollen , hol’n , houden, vasthouden, (Drentsch holden), bergen om het naar eene andere plaats te kunnen dragen of vervoeren; de postbode ken dat paktje nijt meer hollen, dus niet meenemen omdat hij reeds te veel belast is; de vrachtrijder kan den zak met graan niet meer hollen, omdat zijn wagen volgeladen is; de meid kan het kommetje niet meer hollen, omdat zij de handen vol heeft. Eigenlijk zooveel als: men, of: het kan dat niet bevatten, de ruimte daarvoor is niet groot genoeg, en staat dan voor: inhouden (werkwoord), Hoogduitsch behalten, met gewijzigde beteekenis, en komt dan alleen in de onbepaalde wijs voor. Voor: behouden: loat mie ’t nog ’n dag of wat hollen, bv. een boek, een werktuig, enz.; hij ken ’t geld nijt hollen = niet op rente behouden. Voorts: het iemand nijt kennen hollen (= het iemand nijt kennen stoppen) = het niet tegen hem kunnen houden, door hem overtroffen worden, bv. in ’t schaatsenrijden, dammen, schaken, enz.; hij ken hōm ’t wel hollen = hij is minstens even groot, rijk, bekwaam, enz.; hij ken ’n doalder doags hollen = hij kan een daalder daags verdienen, maar dat is dan ook het uiterste; dat goud holt zōk goud = die stof blijkt degelijk te zijn, (ook Nederlandsch), dat bijst ken zeshonderd pond hollen = weegt minstens zoo zwaar. In de beteekenis van: bewaren, behouden, niet terug geven, in ’t bezit blijven van: doe kenst dat bouk hollen; ie kennen de warmte doar wel hollen, voor: gij hebt het daar warm genoeg. (Een daglooner die bij een warmen zomerdag aan ’t slootgraven was, dacht er anders over: nee (zei hij) den huf ’k van ’t winter gijn kolle te lieden); is gijn hollen of muiten an = men kan zulks onmogelijk beletten, van personen die hun plan doordrijven. – Vervoeg.: ik hol, doe holst, hij holt; wie, enz. hollen; ik hil (Ommelanden), ik houl (Oldampt Westerwolde), ik huil (Stad-Groningsch), enz. Vgl. bolt.
hil (Ommelanden) = houl (Oldampt) = huil (Goorecht) = hield. Vondel hiel = hield; Mecklenburgsch höll = hield.
hillen (Ommelanden) = houlen (Oldampt) = huilen (Goorecht) = hielden; de beide laatste ook = haalden.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
houden , houden , (houwǝ) , sterk werkwoord , Verl. tijd: ik hiel, we, je, ze hiele, of ik hieuw, we hieuwe. Zie de wdbb. || Ze hiele der niet van. Ik hiel ’et niet langer uit. Ik hieuw ’m goed vast. – Ook gelden, van kracht zijn; bij allerlei kinderspelen, vooral bij het knikkeren. || Vallen houdt (als de knikker valt vóór het wegschieten, geldt dit toch voor een worp). Alles houdt (welk ongeluk men ook bij het schieten moge hebben, alles geldt). Dat houdt niet (het geeft niet, ik doe over). Het houdt wel. Blauwe stien houdt (is vrijplaats; bij steentjebekeur). Deze bet. van houden komt reeds in het Mnl. voor; zie Mnl. Wdb. III, 642. – Zie mei houden op mei, zegsw. op lijf en stijf, en vgl. de samenst. aanhouden, keerhouden, overhouden en huishoudstertje.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
houden , hollen* , Nederlandsch “het tegen iemand kunnen houden.”
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
houden , huil , hiel, hil , (beschaafder: hiel ), zie houl *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
houden , holdĕn , houden.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
houden  , halde , hald, hils, hilt, heel, gehalde , houden.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
houden , hoolen , werkwoord , höul, ehoolen; ik hoole, dů haolst, hei haolt, wi, i, zei hoolt; ik höul, dů höulst, ei höul, wi, i, , houden, dragen. Het ies kån al hoolen: het ijs draagt al. De proot kiönnen hoolen: aan de praat kunnen blijven.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
houden , hauwe ,   ,   , houden: anhauwe, ofhauwe enz. Hauwe!, Commando. Ook: Hauw vast! Maek vast! Hauwtehand!, commando van den bolleman als hij de volle mand nog niet weg kan halen. Hauw je stil, een interjectie ’t Is van belang, zeker!
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
houden , zok hollen , [werkwoord] , 1 zich houden. Dat goud hòlt zok best.; 2 zich richten naar. Doar kinst tie moar noa hòllen. Doe most tie der n beetje noa hòllen (noa hebben).
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
houden , honje , [werkwoord] , zie: lutjemaaid. , (Hogeland); verouderd
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
houden , ik hil , [werkwoord] , 1 ik hield.; 2 ik haalde. , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
houden , hollen veur , [werkwoord] , houden voor. Dat huil ik veur beter. Ik hòl hom veur gain daif.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
houden , hollen , [zelfstandig naamwoord] , houding. Dat was ja haildal gain hòllen!
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
houden , hollen , [werkwoord] , ik hòl, doe hòlst, hai hòlt; ik huil, W.K. ik houl, soms ik hail; Hogeland ik houl, ik hil; Westerwolde ik hul, doch Onstwedde ik huil. , 1 houden. ‘t Ies kin hòllen. Fig. Hai kin mie ‘t nait hòllen = hij is tegen mij niet opgewassen. Ze hebben gain veer in ‘t nust hòllen = zij hebben hun laatste huisraad moeten verkopen. Ik kin dit bouk nait meer hòllen = ik kan dit boek er niet meer bij hebben, om te dragen. ‘k Hòl ‘t mit hom = ik kles zijn partij. n Ongelok hòllen. Hai kin n doalder doags hollen = hij kan n doalder doags hòllen = hij kan ten uiterste een daalder daags verdienen. Ie kinnen de waarmte der wel bie hollen = je kunt (bij dat werk) wel warm blijven. Hai kon ‘t geld nait hòllen = men had hem de hypotheek opgezegd. Dat bakje hòlt twij kan. Dat baist kin 600 pond hòllen = weegt ten minste 600 pond. Ze kinnen ‘t mit heur baaident best in de proat hòllen = ze hebben stof genoeg, om aan de praat te blijven. ‘t Laand is verkòft, maar ‘t hoes hòlt Jop aan zok = behoudt hij voor zich zelf. Hai het ‘t peerd hòllen = zo vastgehouden, dat het niet op de loop ging. Hòl die de bek, hòl dien bek! = hou je mond. Ze hòllen ‘t levent = ze brengen het leven er af. De pien was nait te hòllen = niet uit te houden. As boer mie nait hòllen wil, zee schoapvìnt, din wil ik ter ook nait blieven = uitdrukking van iem. die zich bij een weigering groot houdt. ‘t Op n bainen hòllen = ‘t op de been houden; 2 Ze hòllen ‘t mit nkander = ze zijn het eens.; 3 tegenhouden. Der was gain hòllen òf muiten aan = dat was niet weer stil te krijgen. Ik zel hòllen en muiten wat ik kin = ik zal mij zo sterk mogelijk verzetten.; 4 in gebruik hebben. Swoanen hòllen. Peernrietuug hòllen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
houden , hòoln , sterk werkwoord , 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: hùet, 1e persoon enkelvoud verleden tijd: hùel , houden. Vaste hòoln!, Houvast!; t oarns op an hòoln, ergens op aan sturen; dr vuur hòoln, lang duren; zik hòoln biej, in ’t leven genoegen nemen met
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
houden , hoûwe , haûwe , volgen De weg hoûwe De weg volgen; verkering hebben Héj hoûwe ’t mit eën uut ’t ânder dörp hoûwe Hij heeft verkering met een meisje uit het nabije dorp; spannen ’t Zal d’r um haûwe Het zal er om spannen; ’t Zal ’r um hoûwe het
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
houden , haûwes , houden ’t Is nie vör haûwes. Het is niet om te houden.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
houden , houwe , werkwoord , Houden. De vervoeging luidt: houwe – hiel(d)/hieuw (verouderd) – houwen. Zegswijze erges (thuis)houwe, ergens zitten, verblijven. | Weer zou die donderse joôn noú weer houwe? – Z’n oigen gnappies houwe, zich netjes gedragen, een redelijk figuur slaan. – Je zitte te houwen, je houdt je hart vast. – ’t Zel er om houwe, het zal er om gaan, het zal niet veel schelen. – Wat je niet houwe kenne, moet je geve, je moet niet teveel willen doen of verlangen, wat je niet kunt volhouden, moet je van je afzetten. – ’t Houdt an jou. 1. Het ligt aan jou, het hangt van jou af. 2. Het is jouw schuld. – Houdt ’t niet an de skop, den houdt ’t an de helt, gezegd tegen iemand die naar een goedkoop excuus zoekt.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
houden , haute , hólj, haet of is gehaute, of gaute , houden. Wae hiljt mich taenge: wie belet me dat?
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
houden , höält , hölt , vurroad án klierazje; ik heb gen hölt mîer: ik heb genne vurroad mîer.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
houden , hoalen , heuld, ehoalen , 1. houden; * völle zeien en de zak dichte hoalen: kouwe drukte; 2. dragen; kö’j det wè hoalen: is dat niet te zwaar?
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
houden , holden , hoolden, holl, hodl , sterk werkwoord, overgankelijk , Ook hoolden (Zuidoost-Drents zandgebied), ook uitgesproken met rekking (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Veenkoloniën) en in Kop van Drenthe als holl of hodl = 1. houden, vasthouden aan Wie meut dat weer nog een zettien holden (Bov), Wij doet ’t niet weg wij wilt ’t holden (Zwe), Zij holdt al jaoren een bolle (Rui), Aj gien deuken hebben wilt op straot moej rechts holden (Eex), Laow de straot mor holden aans kriew smèrige schoenen op straat blijven lopen (Sle), Wat een zwaor ding wij kunt het haost niet holden vasthouden (Scho), Daor stao ik weer met de rommel te holden help mai toch is daar sta ik weer met m’n rommeltje (Eev), Ie mut er niet zolang mit in de haand staon te holden (Geb), Ik kun hom nait holden tegenhouden of vasthouden (Eel), Ik hol zulf niet de boer mut holden vasthouden van de poot van de koe die bekapt wordt (Sle), IJ moet de haand der an holden (Man), Hij kun ’t peerd haost niet holden in bedwang houden (Row), Wij mut det peerd goed kört holden (Ruw), IJ moet je der wal weg holden er niet heengaan (Sle), Hie holdt zuk niet te best is niet al te gezond (Oos), Dat is niet zo’n beste die moej goed in de gaeten holden (Uff), Het huul der hard um hum der hen te kriegen kostte moeite, of Het huul der hard mor ik heb het kregen gezegd in de handel (Sle), Holdt er ’t oge een beetien op (Ruw), Met scheuveln kan gainaine mie holden (Vtm), ...’t tegen mij holden mij bijhouden, het tegen mij redden (Hoh), Ik hol mien iegen soort mark houd me aan mijn eigen soort, bijv. tabak (Odo), Knechten holdt heur iegen tebak krijgen ze niet gratis bij de boer (Sle), Het ies kan holden (Eli) 2. kunnen opschieten (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied) Kun ie ’t nog wat holden mit hum (Ruw), Die jongs die holdt ’t met mekaar zijn gezworen kameraden (Sle) 3. afnemen Wat lekkers bij de koffie he’k al van de bakker holden (Odo), As de winkelier komp moej even een duis sigaoren holden (Pei), Hoevöl stoet hool ij daags? (Pdh) 4. houden, doen Wij mut maar ies een vergadering der aover holden (Ruw), Wij hebt al ’n hiel tommel holden al heel wat gedaan (Sle), Wij holdt der niks van we houden geen feest (Sle) 5. houden van Ik hol niet van dat soort prooties (Coe), Zij holdt veul van hum (Eri) 6. beschouwen Wij hulden hum veur een eerlijk koopman maar hij valt oes nou lelijk tegen (Ruw), Ie holdt het nich veur meugelijk wat mie nou overkommen is (Bov) *Aold holt holdt gien spieker gien iezer (Ruw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
houden , hóuwen , (houw, hieuw, gehóuwen), houden.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
houden , òllen , houden
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
houden , gouwe , g’ouwe , werkwoord , spr: Erreges g’ouwe n’èn geslooge zèn. Ergens veel komen en je thuis voelen. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
houden , ouwes , zelfstandig naamwoord , zie: tille. spr: Wij speule vur ouwes. Wij spelen niet vrij, winst en verlies worden wel afgerekend. zie: leut, zie: mjeenes.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
houden , holln , ik holle/heule; iej holdt/heuln; hie höldt/heult; wie holdt/heuln; ik heb eholn , houden.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
houden , haauwe , houden, wonen , És 'n aauw schuur begient te brande, dan is'ser gin haauwe mér ôn. Als een oude schuur begint te branden, dan is er geen houden meer aan. Een late vrijster is niet tegen te houden.
Ik weet 'n schriiverke te haauwe in de bràème, mér we gôn'ner nie hènne. Ik weet een geelgors wonen in de bramen, maar we gaan er niet naar toe.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
houden , holen , werkwoord , 1. houden, vasthouden enz. 2. aan iemands kant staan, samenspannen 3. het redden, net zo goed zijn als 4. door slaande, gaande bewegingen doen gaan 5. als vee (blijven) hebben 6. goed houden (van voedsel e.d.) 7. het doen voorkomen 8. in lichte mate stotteren 9. vast blijven zitten, blijven kleven 10. van mening zijn
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
houden , houwe , werkwoord , houw, hieuw, gehouwe , 1. houden Ik hieuw d’r mee op omdasse d’r niet over ophieuwe Ik hield ermee op omdat ze er niet over ophielden; 2. laten Houw legge die boel Laat liggen die boel Alles houwe staon zôôas ‘t stong Alles laten staan zoals het stond 3. aanslaan, houden Den heiñst is al verschaaie keere bij de merrie geweest, maor ’t wil niet houwe De dekhengst is al meerdere keren bij de merrie geweest, maar het wil niet aanslaan; houwe zôô Akkoord, niet meer veranderen; Hij ister mee te houwe Hij doet iets graag. Omt houweles Om te behouden (bijv. winst in het spel) Ze waere an ’t ceñtjie steeke en speulde om ’t houweles Ze waren aan het centje steken en speelden om de winst; Ten houweles komme [O] Terecht komen, neerkomen Hij kwam weer op z’n bêêne ten houweles Hij kwam weer op zijn benen terecht
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
houden , hawe , werkwoord , heel, gehawe , houden , (afw. tijden o.t.t., dich hêls, hër hêlt) VB: Haaw dat 'ns éffe vas, ich môt éffe get aanders goën doén.; harden (te harden) te hawe VB: 't Ês neet mie hawe zoe 'n pyng dèit 't.; zich aachter zjirra hawe verantwoording (geen verantwoording durven nemen); zich aachter zjirra hawe (zie 'houden') VB: Noets zal dè uurges veraantwoerding vuur dörve te nëme, 'r hêlt zich altiéd aachter Zjirra; zich aachter Ienekes hawe verantwoording (geen verantwoording durven nemen); zich aachter lenekes zy hawe (zie 'houden') (vero.); lusten neet hawe van VB: Ich haaw neet van sjpenäozje
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
houden , ouwe , houden. “ouw d’oew kwèèk”, “houd je mond”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
houden , ouwe , houden. gebruikt in “vurtouwes”, “voor het houden”. als men aan een ander iets geeft en die weet niet of hij het mag houden, vraagt deze “ies ut vurtouwes?”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
houden , ollen , werkwoord , ölt/olt, iel(d), e< , houden. Ik olle van oe. Dät ölt niet op.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
houden , hèèwe , hield, gehèèwe , houden; in vur hèèwes voor de winst, om in bezit te houden. , Hèèwe wa’k héb én lèije wa kan. Houden wat ik heb en geven wat kan. Geven is goed maar niet meer dan het lijden kan., Ge moet oewe kop is hèèwe! Je moet je mond eens houden!, We knikkere vur hèèwes. We knikkeren voor de winst. De gewonnen knikkers worden niet teruggegeven.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
houden , inhèèwe , inhouden , Hèwt ’r de moewd mèr in! Hou er de moed maar in!
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
houden , haoje , ich haoj, doe hèls, hae hèltj, zie haoje, heel, , houden , Emes aan ’t lienke haoje. Emes vuuer ’t lepke haoje: iemand voor de gek houden. Haod dien moel! Haodj uch ane vuuersjrifte! Paol haoje: doorgaan tot het einde. Zich aan ’t zeivere haoje: blijven kletsen. Zich good haoje. Zich groeat haoje.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
houden , haoje , werkwoord , hèltj, heel, gehaoje , houden; doe höbs ’t hem naog góód gehaoje – wat ben jij lang uitgebleven, je bent langer uitgebleven dan verwacht; de man haoje – mandekking toepassen bij het voetballen; dao wuërs se meug aan gehaoje – deze houding wordt vermoeiend (wordt gezegd als men een bepaalde houding met de armen moet innemen die niet lang vol te houden is).
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
houden , haoje , haoje, zich , werkwoord , hèltj, heel, gehaoje , 1. zich inhouden: zich good haoje – niet in lachen/huilen uitbarsten 2. zich conserveren: hae hiët zich good gehaoje – hij ziet er goed uit voor zijn leeftijd, is goed geconserveerd; die appele haoje zich good – die appels kun je goed bewaren; haod dich good – hou je haaks 3. aan de gang blijven: hae hèltj zich aan het prazele – hij blijft maar praten 4. zich oppe vlake haoje – geen kleur bekennen, geen mening geven, zich op de vlakte houden
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
houden , haoje , werkwoord , héltj/hiltj/hultj, heel, gehaoje , houden, nestelen, zich -, goed blijven, staon te -, niets doen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
houden , haawe , sterk werkwoord , haawe - hiel - gehaawe , houden; Boutkan: : haawe - hield - gehaawe; B ook: haawde; Geen vocaalkrimping; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - haawe (blz.14); verleden tijd 'hiel' (kaart 73); ...en Teun kos weer nie goed begrijpen, dè die [trein] nie efkes ho kos haawen om hum over te laoten stappen... (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun in den trein’; NTC 16-9-1939); - uitdrukking ‘wèg haauwe’; lang weg blijven; Cees Robben – Hij haauwt lang weg (19671215) ; - Hij waar der gehaawe en geslaon, zôas dè hiete. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Miep Mandos-v.d.Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden - ;  gezegde: Tis er êene van Kleef, daor haawe ze meer van den hèb as van de geef. WBD bè den hèngst haawe - de merrie bij de hengst brengen (ter dekking); Kernkamp, Dialectenquete 1879: hij haauwdt 'nen dikken stok in de haand; haauwe; WBD haawe (II :1003) - houden (v.d. ketting); WBD III.4.1:53 'houwen' - wonen van vogels, ook 'nestelen' of 'zitten'; WBD III.3.1:364 'houden(met)' = samenspannen; hiel; hield verleden tijd van 'haawe'; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - kaart 73 geeft 'hiel', met niet ver van T andere vormen: hiew, hief; Door assim. is uit hield > hiel ontstaan (vgl. schelden> schelle).
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
houden , hald dich , tot ziens
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal