elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: horen 

horen , hoorreis? , Hoor eens?
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
horen , zich heuren , behooren, betamen: men zegt: dat heurt zich zoo of zoo nich!
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
horen , heuren , [werkwoord] , 2 p. sing.pr.ind. heurst 3. heurt. part. Heurd , Zwe. höra. De. höre. Hd. hören, hooren; toebehooren.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
horen , eheurd , gehoord. Zie e.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
horen , [toebehoren] , heuren , toebehooren; “Wij heurt melkaor met ziel en zinnen”; krek zoo ’t heurde. Zie ook: anheuren. Gron. ’t heurt hōm = ’t behoort hem.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
horen , hören , in: uut horen gaon = een predikant gaan hooren preken bij gelegenheid eener vacature, die dit wordt opgedragen noemt men hörders.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
horen , hören , zwak werkwoord , hooren, betamen; dat hört zoo n(i)eet.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
horen , heuren , in: ’t heurt zoo = op ’t gehoor afgaande schijnt het zoo te zijn, bv.: ’t heurt net of ’t harder begunt te waien. Zoo ook: ’t heurt ’r wel noa dat hij zien hoes verkoopen wil = volgens enkele uitdrukkingen is hij voornemens zijn huis te verkoopen; men ken’t wel an hōm heuren dat hij doar nijt wezen mag = uit zijn spreken blijkt genoeg dat hij daar niet gaarne woont; “ik heb ’t aal lank an joe heurd” = uit hetgeen gij u hebt laten ontvallen heb ik (dat) al lang kunnen opmaken. “Den heurde ’t net of ter ’n schaop mit kop ien schut vast zat en den was’t weer net of ter ’en swien ringt wordde,” (zóó was de muziek); dat heurt ja niks = dat moet gij niet zeggen, dat klinkt niet goed, dat is geen fatsoenlijke taal; dat heurt mie goud toe = dat komt mij goed voor; (zie: roazen); Zegswijs: men mout altied heuren woar ’t vandoan komt, veelal schertsend voor: men dient in aanmerking te nemen wie het zegt, zulke personen als gij gelooft men niet, aan uwe woorden wordt geen waarde gehecht. Vgl.: ’t lijkt zoo, ’t ruikt zoo, ’t vuilt zoo, enz.
behooren; ’t heurt zoo = dat is betamelijk, fatsoenlijk, of: billijk, rechtvaardig, ook: volgens het gebruik, naar de mode, enz. Drentsch Krek zoo ’t hearde. Zegswijs: zoo as’t heurt en gebeurt (tautologie) Spreekwoord: Veur wat heurt wat = dei wat oetgeft meut ook wat inbeuren = die aangevallen wordt mag terugslaan, die kaatst moet den bal verwachten.
thuis behooren; ik bin hier wel moar ik heur hier nijt, zooveel als: ik zit hier wel goed maar kan hier niet blijven en zal daarom nu maar weer naar huis gaan. Ook = ik ben hier wel maar eigenlijk behoefde men mij hier niet te dulden. (v. Dale: dit hoort hier niet = is er niet op zijne plaats.)
toebehooren; dat land heurt an hōm = die landerijen behooren hem toe. Spreekwoord: Dei de kou heurt pakt hōm bie de horens = die belang bij de zaak heeft moet zich er mee bemoeien. (Staat eigenlijk in de aanvoegende wijs.) Ook Drentsch. Vgl. ’t Hoogduitsche anhören. In ’t Nederlandsch is: aanhooren, in deze beteekenis verouderd.
vernemen; ’k wōl ijs heuren of ie ook eerappels neudig bin = ik wilde er eens naar vernemen of gij ook aardappelen wilt koopen; ie mouten ijs heuren woar dat te kriegen is. Zie ook: ōmheuren.
heurd = gehoord; ’k heb de klok twalm heurd = ik heb de klok twaalf hooren slaan; ’k heb ’t spoor flaiten heurd = ik heb de locomotief hooren fluiten; ’k heb dei doomnie preeken heurd = ik heb dien predikant hooren preeken. Vgl. komen =, rieden =, voaren zijn, zien komen, rijden enz.
heur ijs hier! (hoor eens hier) = hoor eens, luister eens naar mij; ook: kom eens hier.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
horen , horen , zwak werkwoord, intransitief , Zie de wdbb. en vgl. een zegsw. op Jaap. – Horen van, toebehoren aan. Vgl. Mnl. Wdb. III, 595. || ’t Hoort van Jan. Die winkel hoort immers van haar? Niet ankommen, ’et hoort niet van jou!
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
horen , heuren , zie omheuren * en roazen *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
horen , heurĕn , horen.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
horen  , huure , huur, huurs, huurt, hoort, gehuurd , hooren.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
horen , höören , [hǿrn̥] , zwak werkwoord , horen, luisteren
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
horen , heuren , [werkwoord] , 1 behoren. Dat heurt zo nait. Veur wat heurt wat. Ook: dat heurt zok zo, doch dit niet in Stad, Hogeland en Westerkwartier; 2 toebehoren. Aal dat laand heurt hom. Spr. Dij de kou heurt, pakt hom bie hoorns = de belanghebbende treedt op. Zai heuren nait aan ons kerk; 3 thuisbehoren. Hai heurt hier nait.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
horen , heuren , [werkwoord] , ook: horen (West-Westerkwartier ) = 1 horen. Ik mag hom geern heuren. Dij nait heuren wil, mout vuilen. Dat heurt nòg al wat = dat laat zich horen. Men mout aaltied heuren, woar ‘t vandoan komt = in aanmerking nemen, wie het zegt. Men kin ‘t wel aan hom heuren = uit zijn spreken blijkt het wel. Van heuren zeggen logt men ‘t mainste. Der (boven) over hìn heuren = doen, of men niets hoort. Ie mouten al wat heuren, zee dove Jopk, gezegde van iemand, wie men iets onaangenaams toevoegt. Ik heb klòk sloagen heurd, traain flòiten heurd. Aan hom te heuren, din is zien vraauw oareg min = als men hem hoort.... Heuren en zain vergaait joe hier. Geb. wijs: heur, heur ais! Als de klem er niet op valt, hur.; 2 ‘t Heurt net, òf ‘t haarder begunt te waaien = op ‘t gehoor afgaande.... Zo ook: ‘t Heurt ter noa, dat hai zien hoes verkopen wil. Dat heurt ja niks = dat klinkt niet goed. Hou heurt mie dat, wòrdt ter scheld? ‘t Heurt zo winterg = ‘t is een wintergeluid. ‘t Heurt roar = ‘t klinkt vreemd.; 3 luisteren. Hai heurt nait noa zeggen; hai wil nait heuren. Most noa roadio heuren.; 4 vernemen. Ik wol es heuren, òf ie nòg wat te koop hebben. || heurders; hur!; omheuren
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
horen , huern , zwak werkwoord , 1 horen, 2 gepast zijn, 3 toebehoren. Oarns noar huern, ergens naar informeren; op huern, aan de weet komen; of huer iej neet?, of ben je soms doof?; wat r neet oet wi, dat huert dr in, wat van nature bij elkaar hoort, late men
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
horen , heûre , heurde, gehörd , horen, hoorde, gehoord.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
horen , hore , werkwoord , in de zegswijze hore zègge liegt graag, als men iets weet van horen zeggen, is dat vaak bezijden de waarheid. – Deer hoor ik je!, daar zeg je zo wat!
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
horen , häöre , onzijdig , häöres , häöreke , horen. Hae haet zich ’n häöre oetgesjtoote: hij heeft een domme streek uitgehaald. “Die haet ’n häören oet” wordt gezegd van een vrouw, die voor haar huwelijk een kind heeft. Ein mit drie krappen oppẹt häöre: een meisje of vrouw van d
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
horen , geheure , geheurde zich, haet zich geheurt , zich geheure, betamen. Dat geheurt zich neit: dat is niet betamelijk.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
horen , heure , heurde, haet geheurt of is geheurt , horen. Van heure zëgge kómme de leuges in de welt: letterlijk: van horen zeggen komen de leugens in de wereld.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
horen , heuren , heuren, eheurd , horen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
horen , hèuren , heuren , zwak werkwoord, (on)overgankelijk , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord). Ook heuren (Noord-Drenthe, Zuid-Drenthe) = 1. horen Haarder praoten aans kan ik je niet heuren (Eev), Ik kan het wel heuren mar ik verstao der niks van (Bro), Die heurt de koekoek niet meer roepen hij zal de lente niet meer beleven (Hgv), Moej ies heuren wat er gebeurd is (Sch), (zelfst.) Ik doe ’t hèuren der wal toe ik wil mij der niet in mengen luister wel (Sle), Heuren en zien vergiet je daor (Pdh), Hij het ’t van heuren en zeggen (Row) 2. toebehoren Dat stuk laand heurt aan mien buurman (Eco), Het wicht hef ’t oorziezer kregen met alles wat erbij heurt (Oos), Heurt het oe of is het van een aandere (Eli), Heurt oe die hond die elke morgen zien behoefte ien oeze tuun döt? (Ruw), ’t Is net aj der niet bij heurt er niet bij gerekend wordt (Zdw), Ziej dat broene peerd wel Woj graag dat hie oe heurde Dan meuj hard roepen dan heurt ie oe wel grapje (Hol) 3. luisteren, gehoorzamen Ze willen niet naor mie heuren (Eel), Dai jong wil nait heuren of is het nog zo (Vtm), Hèur non mor naor mij (Sle), Aj niet heuren wilt muj ’t maar veulen (Ruw), En nou zuj heuren of ij kriegt wat veur de kont (Eex), Een kind hef te heuren (Row) 4. informeren (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Ik zal even naor Egbert hèuren (Sle), Wij wilt is even hen heuren hoe het met je beiden giet (Emm), Toch ies even heuren of ik er nog wat meer van gewaor worden kan (Vri) 5. passend zijn Dat heurt noe einmaol nich daj bie duustern nog bie ’t pad loopt (Bov), Je mut het wel doen zoas ze zegt want dat heurt zo (Coe), Nou moej ok ’n haand geven. Dat heurt zo! (Row), Laow het mar zo doen het zal wol zo hèuren het zal wel zo moeten (Wsv) *Wel niet heuren wil mot veuilen (And); Daor heur ik oe zèe dove Klaos (Ruw); Ie kunt wat heuren in de wereld aj niet doof bint (Noo); Van heuren zeggen kuj naoliegen (Smi)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
horen , heuren , horen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
horen , euren , horen. Döör eur ik oe, zeeg dove Jaopik (gezegd als iemand een rake opmerking maakt). ’k Eb ’t euren zègen of euren lîêgen ‘of het waar is weet ik niet’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
horen , heurn , 1. verwonderd zijn. Ik heurn der van op. 2. horen. Ik heurn de auto ankomm. 3. toebehoren. Die rommel heurn ok bie de ârfenisse.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
horen , hurd , hoort , Héij hurd al hiil lang nie goed, mér dé woow'wie nie gezeed hébbe. Hij hoort al heel lang niet goed, maar dat wou hij niet gezegd hebben.
Verleden tijd hurde. Ik hurde dé de hérmenie in't dörp was, ik dènk dé de guld iet te vieren hôj. Ik hoorde dat de harmonie in het dorp was, ik denk dat het gilde iets te vieren had.
Voltooid deelwoord gehurd. Ik héb gehurd dés'se de straot gôn vermaoke, dé zal nog wa inhébbe vur dé't klaor is. Ik heb gehoord dat ze de straat gaan renoveren, dat zal nog veel moeite kosten voor dat klaar is.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
horen , heuren , werkwoord , 1. horen 2. toebehoren 3. van iets ophoren, bijv. Ie zullen d’r wel vremd van heuren
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
horen , hure , werkwoord , hoert, gehuurd , horen , VB: Huur 'ns of ste nog niks huurs aonkoëme.; informeren hure (alleen infinitief): Ich zal 'ns éffe goën hure.; behoren (huurde, gehuurd) VB: Neet nao de vergadering goën zoonder dich aof te melle, dat huurt zich neet.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
horen , dè hört nie , ongepast
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
horen , gehörd hebbe , gehoord hebben
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
horen , hörre , horen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
horen , hurde , hoorde
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
horen , euren , werkwoord , euren, e-eurd , horen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
horen , gewort , gehoord , heddet al gewort = heb je het al gehoord-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
horen , hurre , heure, gehùrd , gehurd , horen , Héddet gehurd van diejen brand? Heb je het gehoord van die brand?, Di hurt zoo. Dit hoort zo., Moete heure! Moet je horen!
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
horen , huuere , huuertj, huuerdje, gehuuerdj , 1. horen, luisteren 2. zich huuere = betamen, behoren , Get weite van huuere zègke. Huuer ich dich!: ben je het met me eens?
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
horen , huëre , huëre, zich , werkwoord , huërtj, huërdje, gehuërdj , (be)horen, passen: det huërtj zich neêt – dat hoort/past niet (Duits: sich gehören)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
horen , huëre , werkwoord , huërtj, huërdje, gehuërdj , horen; det huër ich naog neêt!- die woorden van jou neem ik niet serieus
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
horen , huuëre , werkwoord , horen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
horen , heure , zwak werkwoord , heure - heurde – geheurd , horen; B: heure - hurde - gehurd; — met vocaalkrimping in imp. 'hurt'; B tegenwoordige tijd: vocaalkrimping: gij/hij hurt; Kernkamp, Dialectenquete 1879: heure; ik heur geluk in 't ritsele van de blaoier... (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘Geluk’, 1941); ? horen ; - infinitief; Cees Robben – Ik wil ’t niemer heure (19661021) ; Cees Robben – dè kosse ze wel heure... (19790803); Cees Robben – Ik heb list heure zegge (19820409); - verleden tijd: Cees Robben – Ik heurde van d’n tuureluut/ van takkeling en waol (19600708); Cees Robben – ’k Heurde ’n geflösterd lied (19600715); - samentrekking van ‘heure’ en ‘je’; Cees Robben – [Moeder roept kind:] heurde-me-nie dôôve kwartel... (19680621) ; Cees Robben – Theresia.. (...) heurde dè, Trees...? (19840420) ; ? behoren; Cees Robben – En zôô heuret... (19811113) [samentrekking: hoort het]; ? behoren tot, deel uitmaken van; Cees Robben – Meej al m’n zörgen en slameur,/ Heur ik toch bij de rèèke... (19580705); Cees Robben – Dè heurt bij onzen staand... (19600715); Cees Robben – ... heurde thuis in de Rèèt... (19640522); Kernkamp, Dialectenquete 1879: Wie nie heure wil, mot vule; Henk van Rijen: 'van heure zègge is unne slèèchte raodgeever' -; Je mag niet altijd op geruchten afgaan. Boutkan: verleden tijd hurde naast heurde (blz.39);(37) 2/3 enk.'hört / heurt; WBD (III.3.3:108) heure = (de mis) horen, naar de mis gaan; A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - heure, met umlaut (kaart 48); WBD III.1.1:249 'scherp horen' = goed,scherp luisteren; geheurd; van ‘heure’; gehoord; Cees Robben – De blaoikes van den lendenbôôm... die hebben veul geheurd... (19540522); Cees Robben – Hedde gij dan van men geheurd wek list van jou geheurd heb... (19731012); heurem; samentrekking van hoor hem; Cees Robben – Ik zieget al.. Ik heurem... (19870313); hörre; samentrrekking van ‘hêûre’ en persoonlijk voornaamwoord ‘je’; hoor je?; Cees Robben – “Isser dè eene van ’t Gurke Tonia...?” “Nee hörre... d’r wordt bij ons ginne Turk vermist...” (19560303); Audioregistratie 1978 –  “Dè waare buiteweevers, die hadde en groot huis èn daor stond en hil ouw ketaaw in… jè, die, die, die naome dè weet ik ammel zozeer niemer hörre!” (interview met dhr. Hermans, transcriptie door Hans Hessels); hört; gebiedende wijs van 'hêûre'; hoort!; waarschijnlijk een verkorting van 'hoor het!'; Cees Robben – Hört dè bist toch is te keer gaon... (19590905); Cees Robben – Hört.. d’n moor zingt al... (19870213); hurt; hoort; Cees Robben: hurt heur ... ze zeej dè ...; R.J. 'Hurt em flèùte óm óns hèùs'; Henk van Rijen: hurt hum - hoor hem eens; Boutkan: (blz.37) doublet 2/3 p.sing.'hurt/ hêûrt' (hoort); tegenwoordige tijd 2e + 3e pers. enk. van 'heure', met vocaalkrimping
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
horen , hure , huurde – gehuurd , horen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal