Woord: hoop
hoop , hope , te hope
, zamen. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
hoop , hoop
, voor veel, menigte. H[oeufft] zegt dat hij het vrij dikwijls bij eenen aanzienlijken schrijver heeft aangetroffen in het enk. getal, een hoope. In het Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
hoop , te hoope
, Te samen: ‘goên dag te hoope,’ goeden dag te samen. Vondel (editie van Lennep) I. blz. 373: ‘En danssen zien te hoop vijf Heeren en twee Vrouwen.’ en blz. 759: ‘Van wijd en zijd te hoop vergadert op een sté.’ Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68. |
hoop , hoope
, tehoope, tezamen. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
hoop , hoop , [zelfstandig naamwoord]
, menigte, Fri. hopen. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
hoop , hoopen
, veel, ’n hoopen spietaokel, prooties = veel leven, veel gepraat, enz. Gron. ’n hoopen wark, geduld, enz. Friesch hoopen = menigte, veel; NHoll. hoop = menigte; Hooft hoopen harten = velen; Oostfr. Neders. Holst. hüpen, hupen = veel, vele; Westf. hôpen = velen; Noordfr. hupen = veel. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
hoop , te hoop , te hoope, hoop
, te zamen, met elkander, gezamenlijk; saam vergaderd; de boer is daor te hoope: d’handen te hoop slaon; zij güngen te hoop hen Assen; Bes en Roelf gaot te hoop hen hoes; wij moet te hoop ofproot wezen = wij moeten het samen afgepraat hebben. Gron. de handen (van verbazing of schrik) te hoope sloagen = als verstomd staan van, enz.; de mond trekt ’r van te hoope = de lippen trekken samen, bv. door een scherp zuur; hij hangt van leugen en bedrog te hoope = hij is een aartsschelm. Overijs. te hoope: te zamen; goendag te hoope = goeden dag gij allen! Dr. dag te hoop; Oostfr.tohôp; altohôp = al te gader; Neders. – Oldenb. to hope: ’t volk to hope lüden. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
hoop , hoop , mannelijk
, höpe , hoop. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
hoop , hoop , mannelijk
, hoop; te hoope hebben, gemeenschappelijk bezitten. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
hoop , hoope , mannelijk
, hoopen , hoop. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
hoop , te hoope , te hoop
, te zamen, bijeen; de handen te hoope sloagen = in de hoogste mate verwonderd zijn, als verstomd staan van verbazing; de mond trekt’r van te hoope = de lippen trekken samen, nl. door een wrang of scherp zuur; van leugen en bedrog te hoope hangen = een aartsschelm zijn. In den landbouw: te hoop plougen, zekere wijze van ploegen; zie: vanijn plougen. Drentsch te hoop, te hoope = te zamen, met elkander, gezamenlijk, saam vergaderd; d’handen te hoop slaon; de boer is daor te hoope; zij güngen te hoop hen Assen; Bes en Roelf gaon te hoop hen hoes; wij moet te hoop ofproot wezen; Overijselsch te hoope = te zamen; goendag te hoope = goedendag, gij allen! Drentsch dag te hoop! West-Vlaamsch te hoope, t’hoope = te zamen. Oostfriesch, tohôp, altôhôp = al te gader; Nedersaksisch, Oldenburgsch tohope = bijeen; ’t volk tohope lüden. Vgl. te hoop loopen = samenscholen, een oproer beginnen; te hoop geven (Laurm.) = trouwen; hij het ons te hoop geven = hij heeft ons getrouwd. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
hoop , hoopen
, (Ommelanden met name in ’t Westerkwartier) = veel, een boel, eene menigte; ’n hoopen wark, – geduld, – verdrijt, – vliet, – geld, – balken, enz.; ook Drentsch, Friesch – Noord-Brabant hoopen = veel, menigte; Noord-Holland hoop = menigte; West-Vlaamsch: hopen (zonder meervoud) = menigte, groote hoeveelheid. Bij Hooft o.a.: De leere van Luther verwijderde hoopen harten van den Koning. Oostfriesch, Nedersaksisch, Holsteinsch hüpen, hupen = veel, vele; Westfaalsch hôpen = velen; Noordfriesch hupen = veel; ’n hupen gyl (geld), ’n hupen bjärne (drank). Vgl. dijl. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
hoop , hoop , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Zie de wdbb. – Zegsw. Alles leit hoop over stoop, alles ligt door elkaar, overhoop. Een zelfstandig naamwoord stoop in een betekenis, die in deze uitdr. past, is niet meer gebruikelijk. Misschien is het woord echter verwant met stoof, boomtronk (zie aldaar) en stobbe (KIL. Fri.; Staten-Bijbel), Mnd. stubbe, Eng. stub, boomtronk, stomp. Hoop over stoop is te vergelijken met hol over bol (zie Ned. Wdb. III, 288, en hol I). Evenals dit naast hals over kop, in aller ijl, ook beduidt overhoop, in wanorde, zo heeft ook het bij hoop over stoop behorende bijwoord hoopstoops (zie aldaar) de betekenis hals over kop, plotseling. Hoop over stoop is ook in Hs. Kool opgetekend. Vgl. verder de samenst. heinhoop, mishoop. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
hoop , hoop , hoope
, te hoope* bij v. Dale: te hoop loopen = samenscholen (alleen van personen.) Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
hoop , hoopen*
, vergel. dijl *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
hoop , haop
, hoop. Haop duit laeve, hoop doet leven. Op gooie haop laeve, het beste hoopen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
hoop , houp
, höpke , hoop, stapel, menigte, verhooging, Op den houp toe, een kleinigheidje toegeven bij een koop. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
hoop , hoop , mannelijk
, hööpe , hööpien , hoop. nen hoop: veel. Nen hoop wille: veel pret Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
hoop , hoope
, te hoope, tesamen. Dag te hoope [dag tôpә]: dag samen (groet). Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
hoop , huappe , [ŭapә]
, hoop Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
hoop , toope
, zie: te hoope Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
hoop , hòòp , ,
, een hoeveelheid visch, die wordt afgezonderd, om te verkoopen of te braden. Vooral in de genitief (partit.): We hebbe twie maon hòòps ehâad, twee manden visch gevangen. Ook hòòpje, wanneer de visch wordt uitgelegd op het strand of aan dek: Wat foor hòòpje mot je hebbe? Het verbuigbare znw. hòòp(e) beteekent: een enorme hoeveelheid, verrassend en overrompelend Daer vinge we’n hòòpe haering! Daer krege we’n hòòpe waeter over, een stortzee. Spreekwoord: Veul hòòps, wâaneg kòòps. Ook in B. 1790. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
hoop , hoop , [zelfstandig naamwoord]
, Met de samenstellingen hopeloos, hoopvol enz. Hoop dut leven. Zo laank as ter leven is, is ter hoop. || over hoop Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
hoop , hoop , [zelfstandig naamwoord]
, massa. ‘t Gewone woord is bult. Maar toch ook hoop in enkele uitdrukkingen: hoop is groot genog, mor der zit gain deugd in. ‘t Was n flinke jong van hoop en stok = van uiterlijk. Ik kreeg nòg drij appels over hoop = bovendien. Ze krigt drij aaier over hoop = boven de gewone voeding. Mit twinteg koien overhoop (Westerkwartier) = daar nog bij, bovendien nog. || over hoop; te hoop Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
hoop , hopen , [zelfstandig naamwoord]
, meerv. van hoop, bult, = veel. Wie hebben nòg hopen waark. Ook gebruikt als enkelvoud: wie hebben der n hopen geduld mit had. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
hoop , te hoop , [zelfstandig naamwoord]
, 1 samen. Te hoop, te hobe kraben = samenharken. Te hoop smieten = op een hoop werpen. Ze slagt hannen te hobe (Pankoukspane.) Te hope fageln (Dijkstra) = slordig aaneennaaien. Fig. Hai hangt van leugen en bedròg te hoop. Te hoop plougen = zo ploegen, dat de greppels aan weerszijden van de akker komen, dus de rug van de akker in ‘t midden. Men begint dan rondom ‘t aanvurgsel. Het tegenovergestelde is van nkander plougen. Is een stuk land te hope plougd, dan wordt het ‘t volgend jaar van nkander plougd; daardoor blijft de akker vlak.; 2 te hoop lopen, wordt gezegd van de melk, als bij ‘t koken alle witte delen boven drijven als een koek en ‘t water er onder blijft; Westerkwartier te goar schaiten. || hoop Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
hoop , over hoop
, massa. || hoop Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
hoop , hoop , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, huepe , huepken , hoop, stapel. An nen hoop goojn, opstapelen; biej huepe, bij massa’s; te hoope, gemeenschappelijk Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
hoop , hoppe , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, hoop, verwachting Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
hoop , hoop , mannelijk
, hoop ’nen hoop Een hoop, grote hoeveelheid. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
hoop , houp , zelfstandig naamwoord
, Hoop, grote hoeveelheid. Zegswijze houp over stoup, hals over kop. Vgl. Boek. onder hoop. – Houp over stoup lègge, overhoop, door elkaar liggen. – ’n Houp laad je op ’n boerewagen, corrigerende reactie tegen iemand die telkens het woord ‘hoop’ i.p.v. ‘heel veel’ gebruikt of die teveel op zijn bord schept. Meervoudsvorm houpe, in de combinatie houpe kere, vele malen. | Ik hew ’m al houpe kere waarschuwd. Opmerking: Brander (blz. 45) noteerde de zin: ’t was ’n houpe beter mit ’m steld. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
hoop , haop , houp , mannelijk
, hoop, verwachting.; houp hoop, verwachting Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
hoop , houp , mannelijk
, huip , huipke , hoop, stapel; veel. Der duuvel sjit oppẹ grootsten houp: juist iemand die veel heeft, krijgt vaak nog meer. Dat is houp en al: dat is alles wat te halen is; daarmee is de kous af. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
hoop , hoeëp
, buitenstaande hooimijt. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
hoop , hòòp , zelfstandig naamwoord
, hoop. 1. Als de rogge of de haver gemaaid was werden de garven vier aan vier boven met een band samengebonden. Zo vormden ze ’nen hòòp. Ze bleven zo lang te hòòp staon tot ze goed droog waren. 2. Zegswijze: Hij protte honderd op ’nen hòòp. Hij praatte honderd uit. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
hoop , hoëp
, hoop, veul; óp ówwen eigen hoëp schîete, zoë iets regele dát ge d’r zelf veurdiël beej het. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst. |
hoop , hoppe
, heupie , hoop. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
hoop , hoop , hope, haope , 0
, (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drenthe). Ook hope (Zuidwest-Drenthe), haope (Zuidwest-Drenthe, zuid) = verwachting, hoop Ie meut de hoop nooit opgeven (Bov), Ze doet het in de hope dat het helpen zal (Noo), Ik heb nog wel haope da’k det baantien kriege (Dwij), ... dat ik deur het examen kom (Klv), Ik heb hoop op beter weer (Eco), Hij haar er gien hoop meer op verwachtte niets meer (Row), Hie is aordig ziek, der is gien hoop mèer (Sle), ’t Is mien haope en al daar vertrouw ik op (Hgv), ’t Zel hoop en al wezen men mag van geluk spreken als het goed uitpakt (wm), Zien hoop is daor op vestigd (Oos), De hoop op de toekomst (Dwi), Hij dobbert tussen hoop en vrees (Bor) *Zo lang der leven is is der hoop (Nor); Op hoop van zegen (Klv); Hoop döt leven verwachten (Oos); Zunder hoop is alles verleuren (Hijk) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
hoop , hoop , hope, heupe , 0
, hopen, heupe (Zuidoost-Drents veengebied) , Ook hope (Zuidwest-Drenthe, noord), heupe (Midden-Drenthe) = 1. (grote) hoeveelheid Der is van ’t jaor een hoop hönnig (Klv), Ik heb der een hoop verlet van ik heb het erg nodig (Sle), Daor hej een goeie heupe in flink pak hooi in die schuur (Bei), Der bint dit jaor een hoop bonen (Hijk), Der was een hoop volk (Gas), As het van de grote hoop geeit geeit het makkelijk van een grote hoeveelheid geld (Eex), ’t Kan beter van de grote hoop as van de kleine iemand met geld kan het beter betalen (Die), Wij hebt de eerpels an de hope as ’t nog een paar dagen goed dreug weer blif kunt ze ien de gaten (Ruw), 2. hoop, bult Wie meut het stro op een hoop maken (Bco), zie ook bult 3. in te hoop samen, bijeen Wij kunt het heui wel te hope brengen (Ruw), Wij neugt alles neet te hope tegelijk (Rui), Der was een optocht en alles leup te hope (Bov), Wij gungen een dag te hoop op vesite (Sle), Wij hebt dat kniepertiesiesder te hoop (Oos), Die weg hew te hoop (Exl), De boer geeit dizze akker te hoop en die gundse oet mekaor ploougen z. ook onder ploegen (Eex), Goeiedag al te hoop (Scho), Te hoop krimpen ineenkrimpen (N:Zuidwest-Drenthe) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
hoop , hóóp
, hoop. mv. heúp. verkl. hùpke. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
hoop , oop
, hoop Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
hoop , oop
, veel Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
hoop , haope
, heupien , hoop. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
hoop , hóóp
, hoop , Teege 'n kléén bérregske stróój zègge ze hier ne stróój hóóp, dé's dus ne kwak stróój. Tegen een stapel stro zeggen ze hier een hoop stro, dat is dus een boel stro. Verkleinvorm hupke. Ne kléénen hóóp is 'n hupke, dé moet dan wél nen hiile kléénen hóóp zén. Een kleine hoop is een hoopje, het moet dan wel een heel kleine hoop zijn. Meervoud héúp. We gôn de molshéúp sliechte, duun we't meej de schup of meej de slaojp? We gaan de molshopen slichten, doen we het met de spade of met het sleep? Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
hoop , hoop , hope , zelfstandig naamwoord
, de; 1. hoop 2. in een hoop veel, ook: vaak; hopien, et; kleine hoop Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
hoop , hôôp , zelfstandig naamwoord
, hôôpe , hôôpie , 1. grote hoeveelheid ’t Is toch een hôôp geld voor zôô’n klaain hôôpie blommegrond Het is toch veel geld voor zo’n klein bergje bloemaarde Zie ook veul, dot 2. schoof (rechtop gezette bossen koren of vlas) 3. hoop, aardappelkuil Ik heb van ‘t jaer de errepels an d’n hôôp verkocht Ik heb dit jaar de aardappelen in de kuil verkocht Zie ook pit; D’n duvel schijt altijd op êênen hôôp Gewin valt altijd toe aan iemand die het niet nodig heeft; Das hôôp en al Dat is alles, meer is er niet; Hij leef van d’n grôôten hôôp Hij is verkwistend Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
hoop , hoëp , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, - , - , hoop , vertrouwen hoëp VB: V'r hebben gojen hoëp drop dat 'r weer gaw bëter wörd. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
hoop , hoüp , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, huep , huepke , hoop , stapel hoüp (m.) (huep, huepke) VB: 'nnen hoüp brikke.; hoop (op de koop toe) op d'n hoüp toûw VB: Ich krèg 't wérk oonmuügelik aof en op d'n hoüp krèg ich oüch nog de grip. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
hoop , hellenhoewep
, veel Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
hoop , unne groeweten hoewep
, een grote hoop Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
hoop , unnen hoewep
, een aantal Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
hoop , huuwep
, hopen (zn) Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
hoop , veul höps
, een grote hoop Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
hoop , hôôp hôôge omes
, veel belangrijke personen Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg. |
hoop , ôôp
, hoop. ook wôôp. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
hoop , aope , ope , zelfstandig naamwoord
, hoop, verwachting. Ik eb döör gien aope meer op. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
hoop , oop , zelfstandig naamwoord
, eupien , hoop, stapel. Uitdr.: Der giet een oop aover de klinke ‘er blijft veel over wat je weg moet gooien.’. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
hoop , wôôp
, hoop, veel Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
hoop , hupke
, hoopje Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
hoop , houp , mannelijk
, huip , huipke , hoop , D’n duvel sjitj altied oppe groeatsten houp. Det is houp en al: op het kantje af. Ocherm, waat ein huipke. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
hoop , haûp , haup , zelfstandig naamwoord
, huip , huipke , 1. hoop (stapel); de duvel sjietj altied oppe groeëtste(n) h haûp – het geluk is altijd met de rijken; alles op ziene(n) eige(n) haup sjerre – alles naar zich toe halen, uit zijn op eigen voordeel 2. drol; eine(n) haup drejje – poepen Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
hoop , haûp , haup
, hoop, verwachting; op haup laeve wie eine merkho(e)f – iets verwachten dat niet gemakkelijk te krijgen is ook hoeép Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
hoop , hoeëp
, hoop, verwachting ook haup Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
hoop , houp , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, huîp , huîpke , hoop Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
hoop , hôop , hêûp , zelfstandig naamwoord
, hupke , hoop, stapel; WBD troep, gezegd van dieren: ook 'klócht', ' klócht', 'troep', 'kudde', 'kooj' of 'staw' genoemd; - nen hillen hôop; WBD hôop - kudde volwassen varkens, ook genoemd 'klócht' of 'staaw'; R Den duuvel schèt aaltij óp êenen hôop (m.b.t. mensen met veel geluk); Kees & Bart (krantenrubriek ca. 1930): 'onder 'nen hoop erd'; Cees Robben: meej hôope (= bij de vleet?); Cees Robben: der kwaampe der meej hôope; Et wier un reünie van alle nichten en nèève, de grôotste hôop waar der. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007); WBD III.4.4:255 'hoop' = menigte, troep; WBD III.4.4:259 'hoop' = boel; WBD III.4.4:260 'hoop' = grote hoeveelheid; Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch (1899): HOOP zelfstandig naamwoord mannelijk:-tas, stapel, menigte. Met den hoop - bij hoopen, overvloedig; Jan Naaijkens, Dès Jan Naaijkens - Dè's Biks – - 1992 – ; (1992): 'hòòp' zelfstandig naamwoord- hoop; honderd òp 'nen hòòp; hêûp; M massa (minder frequent dan hôop); hupke; verkleinwoord; hoopje; WBD (Hasselt) mishupke -mesthoopje; Kees & Bart (krantenrubriek ca. 1930): en hupke; Cees Robben: der is gin hupke in Tilburg waor hij nie gescheeten heej; Gezegde, Van Beek: Hupke kóm bij - Hoe meer zielen hoe meer vreugd. (Tilburgse Taalplastiek 169); verkleinwoord van 'hôop', met umlaut Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
hoop , houp
, huip , höpke , hoop Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |