elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: hoofd 

hoofd , hoot , heut , voor hoofd. Het was bij de Ouden in gebruik.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
hoofd , hood , hoofd. Deze naam wordt als in Dord gebruikelijk reeds opgegeven door Hoeufft in zijne meermalen aangehaalde proeve. Ook bij oude schrijvers wordt hij dikwijls aangetroffen. Zie de Jager, Mag. I, bl. 253.
Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48.
hoofd , heuft , hovet , [zelfstandig naamwoord] , het hoofd. Got. haubith. ONo/IJsl. höfud. Zwe. hufbud. De. hoved Angels. heáfod. Eng. head. H.ii.27, mv. hoveden. H.vii.31. Voor hovet, in eigen persoon. H.ii.27,75. vii.3. Elk hooft, hoofdelijk. O.iii.12. z. Heuft.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
hoofd , höfd , onzijdig , höfde , hoofd.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
hoofd , heufd , hoofd, gewoonlijk zegt men: kop. Volksrecept: Hol ’t heufd kold, de vouten warm en de poort open, Den huif ie nijt noa dokter loopen.
heufd veur heufd = elk evenveel, gelijkelijk verdeeld. Zie: mannenheufde.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
hoofd , hoofd , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Zie de wdbb. – Zegsw. ’t Lijkt het gebonden (of verbonden) hoofd van Wormer wel (van iemand, die een doek als verband om het hoofd heeft geslagen). Het wapen van Wormer vertoont zulk een manshoofd; vgl. G. J. HONIG, Zaanl. Gemeentewapens 1 vlgg. – As-i ’et in zijn hoofd heb, dan het-i ’et niet in zijn bienen, hij laat zich niet van zijn voornemen afbrengen, hij zet zijn zin door. Vgl. HARREBOMEE 2, XLVI; wat hij in den kop heeft, zit hem in zijn gat niet. – Ik breek me hoofd niet met ijzeren potten, ik breek er mijn hoofd niet mee, maak er mij niet moeilijk over. – Hij zel er zo min schade doen as ’en luis op ’en kaal hoofd, er valt niets te bederven. – Vgl. nog een zegsw. op hemd. – Zie voor het hoofd van de slee in een houtzaagmolen op sleeds, en vgl. de samenst. krabbenhoofd, manshoofd, wijfhoofd.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
hoofd , heufd , hoofd.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
hoofd , hof , hoffie , Pas op-ie hof. - Mit zen bloote hof, V. en Vl. 242. Hof van de Gie! - Hoffie van de Geertepomp, gezichie van de Gie op een ‘gezicht van oude lappen’ (verg. van Dokkum, in Jb. (jaarb. OudUtr. 1926, 182). ‘Zeere hoofdjes‘, de koekjes die elders: ‘kletskopjes‘ heeten. Men leest (las) den naam op de trommels in de bakkerswinkels: Spaansch brood: Allerhande (of: Klein Goed). Zeere hoofdjes, enz.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
hoofd  , huid , hoofd (lichaamsdeel). Op zien huid blaoze, naar den bliksem loopen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
hoofd , hööfd , onzijdig , hööfde , hööfdtien , hoofd; zie ook: kop
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
hoofd , hòòft ,   ,   , 1. de pier bij den haveningang; 2. einde van den boom van het oude boomnet. 3. eind van een speerreep, waar een nieuw net begint. Daar is het zwaarder trekken: Hael over je hòòfd!, Commando (let op het hòòfd , dat daar aankomt) tegen dengene, die de netten in het ruim haalt. Hòòvetjies, Edammer kaasjes.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
hoofd , heufd , [zelfstandig naamwoord] , 1 hoofd. ‘t Heufd kòld, Vouten waarm, Smeer de daarm, Poort open, Din huif ie nait noa dòkter lopen.; 2 havenhoofd. , uit het Holl. Groningse woord is kòp
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
hoofd , heufden , de hoofden , [zelfstandig naamwoord] , van een brug, de palen dicht tegen de wal; Westerkwartier hoofden.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
hoofd , huewd , zelfstandig naamwoord, onzijdig , huewde , huewdjen , hoofd, als orgaan
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
hoofd , heut , onzijdig , án ’t heut staon. aan het hoofd, top, aan de leiding staan van.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
hoofd , houfd , zelfstandig naamwoord , Hoofd. Zegswijze ientje erges voor in ’t houfd hewwe, iemand ergens voor op het oog hebben. – ’n Poip (segaar) in ’t houfd hewwe, een pijp (sigaar) in de mond hebben. Meervoud houfde, in de zegswijze Geleerde houfde make domme hande, wie (te) veel intellectuele arbeid verricht, leert zijn handen niet gebruiken en is of wordt onhandig. – ’t Houdt wat eer de houfde in ien zak benne, het heeft veel voeten in de aarde voor alle partijen het met elkaar eens zijn. – ’t Geeft maar warme houfde en kouwe hart, er komt alleen maar ruzie van.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
hoofd , huit , höt , onzijdig , hoofd, zie: höt. Blaos mich op mien huit: loop naar de pomp. ’n Huit sókker: een kegelvormig suikerbrood.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
hoofd , höt , onzijdig , huier , hötje , hoofd; kool. ’n Höt wie ’ne riethaamer: een groot hoofd. ’n Hötje mous: een klein kooltje.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
hoofd , hötje , kool, de bol of krop van een volgroeide witte, rode of savooie koolplant.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
hoofd , heufd , hoofd; * hi löp zo härd as ’n luus op ’n zeer heufd: hij maakt zich niet druk; een lèèm as een luus op een zeer heufd: een mooi leventje.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
hoofd , hoof , 0 , (wm) = het hoge deel, de hoogte, bijv. van een veld
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hoofd , heufd , hoofd , 0 , heufden , Ook hoofd (bet. 2. en ook in samenstellingen die waarschijnlijk aan het Ned. ontleend zijn) = 1. hoofd Ik kan gien pette naor mien zin kriegen mien heufd is te dikke (Noo), Ik heb piene in het heufd (Die), Mit die kolde heb ik graag een doek um het heufd (Koe), Nou moej even het heufd bijdreien aans kan ik je het haor niet knippen (Eex), Ik bin wat licht ien het heufd of het griep zal worden? (Ruw), Aj het in het heufd hebt moej niet hen boeten gaon heur (Hijk), Hij har een dikke sigare ien het heufd (Ruw), Hij hef een goed heufd is verstandig (Ruw), Hie is niet goed mèer bij het heufd (Sle), Jonge laot het heufd toch niet zo gauw hangen (Mep), ...zakken (Ruw), Het heufd koel holden (Pes), Met het heufd in de nekke lopen eigenwijs, trots zijn (Dwi), Iene het heufd op hol brengen het heufd gek maken (Oos), Het heufd stiet mij der niet naor ik heb andere dingen aan m’n hoofd (Hoh), Der schöt mij wat deur ’t heufd ik bedenk plotseling iets (Hgv), Dat heb ik altied nog achter in ’t heufd dat ben ik nog steeds niet vergeten (Hgv), Hoe hael ie het in oe heufd hoe kom je er toch bij (Dwi), Mit het heufd op de loop wezen (Die), Bist doe wel goud bie het heufd ben je wel goed (Vtm), Zit niet te zeuren want het heufd löp mij umme het is mij te veel (Ruw), Iene wat uut het heufd praoten (Dwi), Wat uut het heufd leren (Dwi), Het is mij deur het heufd egaone ik heb het vergeten (Die), Wat over het heufd zien (Dwi), Het heufd der niet bij hebben aan iets anders denken dan waar men mee bezig is (Hgv), Het heufd in de schoot leggen (Dwi), Der hung hum nog hiel wat boven het heufd (Wsv), Mit het heufd tegen de mure lopen (Dwi), Een heufd as een almenak hebben goed geheugen (Dwi), Der een zwaor heufd in hebben er weinig goeds van verwachten, geen goede afloop verwachten (Bui), zo ook Hij ziet der een zèer heufd in (Hijk), Der het heufd tegen bieden aan iets het hoofd bieden (Bui), Zij hebt hum lillijk veur het heufd estoten (Hgv), Het heufd boven waeter holden (Vle), Het heufd der veur holden moed houden en doorzetten (Oos), Hij holdt het heufd stief hij geeft niet toe (Erf), Wat hij in het heufd hef hef e niet in de kont hij is erg vasthoudend (Nam) 2. aan het hoofd staand persoon, ook de door hem beklede positie Het hoofd van de schoul (Rod), Het heufd van het gezin (Sle), Hie stiet an het heufd van ’t schoel (Sle) 3. een zich aan het hoofd bevindend of op een hoofd gelijkend (onder)deel, zoals De kop van een harke is het heufd (Bov), Het heufd van een ledikant (Vtm), Hij stond veur op het heufd van de törfbok (Geb), Ze wolden beslist dat ik an het heufd van de taofel gung zitten (Mep), An het heufd van de stoet löp zo’n soortement generaal (Mep), verder ook: de kroon van een kabinet (Zuidwest-Drenthe, noord), de hoogste verbindingsbalk tussen gebintstijlen (Zuidwest-Drenthe, noord, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Veenkoloniën) of stuk van de stijl dat boven de liggende balk uit stak (Zuidwest-Drenthe, zuid) De plaat lig over de heufden van het gebint (Bco), Het stok van de stiele dat baoven de liggende balke uutstek dat nume wij heufd (Hgv); de bovendorpel (Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Kop van Drenthe) Dèenk um het heufd van de baander jaog der niet tegen an ij hebt wel een aordig dik voor heui op die kor (Eex); het bruggenhoofd (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) Het is een brogge mit vaste heufden (Hgv), Het schip is tegen het heufd van de brogge varen (Geb), De beide heufden van het vonder bint er slecht an toe (Noo) *Een dik heufd een beetie harsens (Die); Heufd koel Voeten warm Poort goed open En niet te gauw naor de dokter lopen (Rui); De man is het heufd van het gezin mar de vrouw is de nak waor alles op drèeit (Scho); Zoveul heufden zoveul zinnen (Een); Aj gek worden komp het in het heufd an gezegd om gek gepraat af te doen (Mep); Wat het heufd verget moet de bienen weer inhalen (Odo), zie ook bij kop
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hoofd , heut , hoofd.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
hoofd , eufd , hoofd
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
hoofd , heuf , hoofd.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
hoofd , heufd , zelfstandig naamwoord , et 1. hoofd 2. zware balk op de bintstijlen die deze verbindt 3. hoogste, voorste of belangrijkste deel van iets
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
hoofd , hôôd , hôôfd , zelfstandig naamwoord , hôôdje, hôôfde , hôôdtjie, hôôffie , hoofd Leen had zôô’n pijn in z’n hôôd datt’n hêêlen dijk zeer dee’, maor hij hattet dan ôk erreg Leen had zo’n pijn in zijn hoofd dat de hele dijk pijn deed, maar hij had het dan ook erg; hoofd Daddik hôôfd van ‘t gezin zou weeze stong allêên maor op m’n stamkaort Dat ik hoofd van het gezin zou zijn stond alleen maar op mijn stamkaart (in WO II); hôôd over bol wat doen Plotseling en overhaast iets doen; hôôd over staert wat doen Plotseling en overhaast iets doen; Daer staod een hôôd op Hij is een stijfkop; Dat is een werrekie medden hôôd en zonder hôôd Werk waarbij de kwaliteit niet zo belangrijk is; Een tor heddôk een hôôd Gezegd van een kind dat veel praatjes heeft; Gêên haer op m’n hôôd datter over denkt In geen geval; Heulie hebbe ôk een hôôd waermee ze leve Die zijn nogal verwaand; Hij hè meer añ z’n hôôd as rechtuit Doordat hij het zo druk heeft, is hij wel eens vergeetachtig; Hij hedden hôôd waerof dattie naer leeft Hij doet geen buitensporige dingen; Russie hôôd een bietjie! Rustig aan, bedaar wat! (letterlijk: Rust je hoofd een beetje!); Wat hebbie d’r voor in je hôôd? Welke prijs wil je er voor hebben?
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
hoofd , hûit , zelfstandig naamwoord, onzijdig , - , - , hoofd , hûit (vero.) VB: De pesjtoer ês 't hûit van de parochie.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
hoofd , huuwed , hoofd
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
hoofd , eufd , zelfstandig naamwoord , eufien , hoofd.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
hoofd , heuf , heufd, hofd , hoofd; heufdenende, heufdeneind, heuvenende, hoofdeinde in een bed(stede); van ’t hofd af, kinds, dement.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
hoofd , ood , zelfstandig naamwoord , hoofd (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
hoofd , höd , vrouwelijk , hötter , hödje/hötje , 1. hoofd, kop 2. sufferd 3. krop van kool
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
hoofd , höd , zie ook bölles, daets, höd, hötje, huid, kiebes, knoeër, kop, kuiles
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
hoofd , hoofd , zelfstandig naamwoord , hoofde , 1. chef: het hoofd vanne verkaup – de chef van de verkoop 2. directeur: hoofd van de sjoeël – directeur van de school; dae het hoofd aangeit, wuërtj door het gaat neet besjete – als men problemen op het werk heeft, kan men zich het best wenden tot de hoogste baas, om te vermijden dat collega’s achter je rug om de baas benaderen zie ook kop
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
hoofd , hötje , zelfstandig naamwoord , hötjes , 1. hoofd: hötje sjete – kopje duikelen, een koprol maken 2. dommerik 3. krop) kool: hötje moos (Duits: Kohlkopf); zie ook bölles, daets, diekhötje, höd, huid, kiebes, knoeër, kop, kuiles
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
hoofd , huid , 1. hoofd 2. domoor, stommeling ook hötje (moos), knöppel, koetsuul, kuijes
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
hoofd , eûfke , eufkes/uuëfkes , (verkleinwoord) (Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels) doetje; uuëfke(verkleinwoord) (Weerts (stadweerts)) doetje
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
hoofd , hoeëfd , höt, huit , zelfstandig naamwoord, onzijdig , hoeëfde/hui-jer , hötje , (eerste vorm) baas, (tweede vorm) hoofd, kool, volgroeid, (derde vorm) hoofd
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
hoofd , hêût , zelfstandig naamwoord , ongemakkelijke vrouw; verbastering van 'hoofd' ? (via hoot); K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - HOOT, HEUT; hoofd. Kiliaen:: 'Hood' Zie Huydek. op Mel. Stoke 3 d. bl. 294.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal