elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: hoesten 

hoesten , [de hoest hebben, iets beu zijn] , hö̂sten , zwak werkwoord , hoesten.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
hoesten , hoesten , zwak werkwoord, intransitief , Zegsw. Ik zou je wat hoesten, ik doe het niet, ik geef er de brui van. Vgl. bij VAN DALE; ik heb er de hoest van, ik ben het moede; ik hoest hem wat, ik bekreun mij niet om hem. – Ook als sterke verzekering: As dat niet waar is, leet (laat) ik me hoesten.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
hoesten  , hooste , hoesten.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
hoesten , housten , [hǫŭsen] , hoesten. Ik houste [hǫŭsә] ů wat, of: ik zal ů wat housten: een weigerend bescheid geven.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
hoesten , hoeste ,   ,   , in B. 1790 gelijk proeste van schuiten, nl. het buiswater weggooien met de kop van het snel varende schip.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
hoesten , housten , [werkwoord] , hoesten. Fig. Ik zel hom wat housten! = ik doe niet, wat hij wil; ik zou nog liever! (De Duivel deed een eenzame wandelaar niets, als deze zong, floot of hoestte!)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
hoesten , oustjen , [werkwoord] , in de uitdrukking: ik wol die laiver wat oustjen! || housten , (Oldambt)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
hoesten , hoosn , zwak werkwoord , hoesten
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
hoesten , houste , housde, haet gehous , hoesten.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
hoesten , hoesten , zwak werkwoord, onovergankelijk , Voor var. z. hoest = 1. hoesten Hij het slim last van housten (Erf), Hij het heil wat housten en koggeln daon (Row), Hij hoest as een peerd (Scho), Ik mag hum nich heuren housten niet horen praten, het is een vervelende kerel (Bov) 2. in der tegen hoesten moeten zich er flink voor moeten inspannen (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hoesten , ôêsten , (Gunninks woordenlijst van 1908) zie oesten
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
hoesten , hooste , werkwoord , hoosde, gehoos, hoostenterre , hoesten , (afw. vorm o.v.t. dich hoosdes) VB: Dich hoosdes dis naach, ich daach dats te drién blèfs.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
hoesten , oesten , oesen , werkwoord , oes(t)en, e-oest , hoesten.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
hoesten , hoeste , hoesten , Ik héb oew te hoeste. Ik vertik het.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
hoesten , hooste , hoostj, hoosdje, gehoostj , hoesten , Ich lik al de gansen daag te hooste.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
hoesten , [hooi in hopen zetten] , hoeste , hoestj, hoesdje, gehoestj , het hooi in hopen zetten
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
hoesten , hooste , werkwoord , hoosjtj, hoosjtjdje, gehoosjdj , hoesten; hooste wie eine aoje smeêd – een rochelhoest hebben zie ook kóche
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
hoesten , hooste , werkwoord , hoos(t)j, hooszje/hoostdje, gehoos(t)j , hoesten
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
hoesten , hoeste , zwak werkwoord , Henk van Rijen: hoesten, verrekken; - in de uitdrukking iets of iemand te hoeste hèbbe; de pot op kunnen; Cees Robben – Dan hak ze vort te hoesten... (19650326); Henk van Rijen: 'Ze hòn um te hoeste ' - Ze hadden hem niet nodig.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
hoesten , hóste , hósde – gehós , hoesten
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal