elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: hoen

hoen , hôn , hônder , hoen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
hoen , hounder , (zonder enkelvoud) = hoenders. Zegswijs: ijgen hounder dure aier. Vgl. kalver = kalvers, kalveren; kinder = kinderen, kinders; ’t Hoogduitsche Hühner, Kälber, Kinder, alsook: hoenderhok, kalverhuis, kindermeid, enz. Vergelijking: ’t drok hebben as hounder tegen poask. Zie ook: maljan.
olle hounder (= oude hoenders), voor: huishouding, het samenwonen van oude, ongetrouwde dames.
Hörnhoester hounder (Hornhuizer hoenders), op het Hoogeland voor: zeemeeuwen. Alleen in ’t meervoud in gebuik.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
hoen , hoon , hoonder , höönke , kip.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
hoen , hounder , [zelfstandig naamwoord] , hoenders; alleen in ‘t mv. en in samenstellingen. Hounder bin al op ‘t rik. Hai gaait mit hounder op ‘t rik = heel vroeg naar bed. Hai gaait te keer, hai slagt ter in om as maal Jan maank hounder = hij gaat te keer als een dolleman. Leujonges en hounder geft aaltied roezie = burentwisten komen over kinderen en over kippen. Dij aaier hebben wil, mout ‘t koakeln van òl hounder verdroagen kinnen = wie de lusten heeft, moet ook de lasten kunnen dragen. Wieze hounder leggen aaier wel es in ‘t roet = verwaande mensen begaan wel eens domheden. Hai het ‘t zo dròk as hounder tegen Poaske. Spr. Hounder kraben aaltied achteroet = kippen houden is geen voordeel. Ook: Aigen hounder, dure aaier! Zai knippern met ogen, net as hounder, dij in de zun stoan. Achternoa koakeln hounder. Hai kraabt achteroet, net as hounder = hij gaat achteruit. || achternoa; hìn; ringen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
hoen , hoondr , zelfstandig naamwoord, meervoud , kippen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
hoen , houn , vrouwelijk , houder , huinke , kip. “Hae löp rónjt wie ’n houn, die ’t ei niet kwiet wit te waere” zegt men van iemand, die ongedurig heen en weer loopt. ’n Sjlum houn lëk ouch waal éns in de neetele: ook een slim mens maakt wel eens een fout. ’t Bëste huinke bruit waa
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
hoen , hoonder , kippen, patrijzen.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
hoen , hoen , hooun, hoon, houn , 0 , hoener, hoender, huiner, huinder (Zuidoost-Drents , Ook hooun (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), hoon (Midden-Drenthe, zw), houn (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën, Kop van Drenthe). Meestal meerv., in het enkelv. vaak kip of hen en var. De zw-vorm kiepe is met zijn samenstellingen meestal niet opgenomen. Deze corresponderen in bet. met die van hoen(-) of kip(-). In plaats van hoender leze men dan kiepe(n)- = hen, kip Kiek even, woor of dat houn blif, dei leg weg (Beo), De hoender zit jao nog vaste (Coe), De hounder bint al op het rik (Gie), Wij wilt vanaovend met de hoender op 't rik vroeg naar bed (Sie), IJ moet gien hoender holden, want hoender krabt aaltied achteroet leveren niet veel winst op (Zwin) *Aachternao kaokeln de hounder achteraf krijg je commentaar (Row); Leinkenmouer was zo net/Dei braodde de huinder in 't nierenvet (Beo); Hounder kraakt zo, het wordt roeg weer (Vri)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hoen , hoon , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , hoonder , heuneke , hen , hoon; kip VB: Volges mich ês dy hoon kraank, ze zit dao zoe te hoéke; vang dich 'n hoon pomp (loop naar de pomp) vang dich 'n hoon; hoonder meervoud kippen (met de kippen op stok) mêt de hoonder goën sjlaope
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
hoen , oen , zelfstandig naamwoord , hoen, kip. Zie ook: kippe.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
hoen , hoender , hoenders , kippen; hoenderrik(ke), 1. kippenrek, kippenstok; 2. zolderkamer in een boerderij, soms in gebruik als provisorische slaapruimte; hoenderen, ongehuwd samenwonen; hoendervoten, melganzenvoet (chenopodium album) (Nunspeet).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
hoen , hoon , vrouwelijk , hoonder , heunke , 1. hoen, kip 2. iemand die weinig vertrouwen geniet
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
hoen , hoon , zelfstandig naamwoord , hoonder , heunke , heunderkes , kip; onnuëzel hoon – onnozel schaap; woeë eine gooje(n) haan is, hooftj de hoon neet te krejje – waar de man de baas is, moet de vrouw zich gedeisd houden (Duits: Huhn)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
hoen , hoon , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , hoonder , heunke , (Nederweerts, Ospels) kip, sukkel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal