elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: hemel 

hemel , hemmel , [zelfstandig naamwoord] , himmel, zindelijk, zuiver. Hemelen, schoonmaken. Behemmelen, iets schoonmaken. Ophemmelen, een vertrek, huis enz. schoonmaken. Fri. himmel en himmelje, benevens forhimmelje, w.w., zich iets beter aankleden dan men in het dagelijks werk gekleed is; zoo ook hueshimmelje, Sagelt. hûshimmelia, het huis schoonmaken.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
hemel , hemmel , zuiver, zindelijk, rein; hemmelties = knapjes; hemmel en knap, tautol. Gron. hemmel, himmel = zindelijk, schoon, rein, knap, vooral met betrekking tot de kleeding; hemmel en schier (tautol.) = rein en net, Holst. renlig en reken. Friesch hemel, Gijsb. Japix himmel, Oostfr. hemmelk, hemmelg. Van ’t oude: hemen, Goth. himans = bedekken, waarvan ook: hemel en: hemd.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
hemel , hemel , hemmel , mannelijk , hemel.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
hemel , [zindelijk, netjes] , hemmel , bijvoeglijk naamwoord , [weinig gebruikelijk] zindelijk, netjes.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
hemel , hémel , mannelijk , hémels , hemel.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
hemel , hemmel , bijvoeglijk naamwoord , zindelijk, netjes.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
hemel , hemmel , himmel , zindelijk, rein, knap, net, vooral met betrekking tot kleeding; ’t is ’n hemmel wief; zij ’s altied hemmel en schier (tautologie) = rein en net, zoodat de armoede er als door bedekt wordt, waarvoor het Holsteinsch heeft: renlig en reken. Drentsch hemmel = zuiver, zindelijk, rein; hemmelties = knapjes; hemmel en knap (tautologie); Overijselsch ’emmel, Friesch hemel, himmel, Oostfriesch hemmelk, hemmelg. – Van ’t oude: hemen, Gothisch himans = bedekken, waarvan ook: hemel, en: hemd.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
hemel , hemel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb. – In de houtloods van houtkoperijen. Benaming voor een gedeelte der schuur dat in kleinere vakken is afgedeeld, zodat men er een aantal soorten van hout afzonderlijk kan leggen, boven en naast elkaar (zoals de stukken goed in een lappenwinkel).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
hemel , hemel , ‘Onze lieve Hemel’. - Vajer, ik ’eb jouw en onze lieven ’emel te kort gedaon, Verl. Z. - v. d. Monde (Tekst: ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen u).
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
hemel  , hemel , uitspansel.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
hemel , hemmel , himmel , [bijvoeglijk naamwoord] , schoon, netjes in de kleren. Zai is goud hemmel en schier, hemmel en schoon. De boudel hemmel moaken = hemmeln. Zie: vlij. || vlij
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
hemel , hemel , [zelfstandig naamwoord] , 1 de hemel. Al kon ik ter de hemel mit verdainen..” Hai het hemel en oarde bewogen (uit het Holl.) Zo ook: dat schraait ten hemel en: Onze Voader, dij in de hemeln is. In ‘s Hemelsnoam.; 2 het uitspansel. Dit heet bij ons de locht. Maar onder Holl. invloed: onder de blode hemel, ‘t hemelwotter; Hemelvoart. En Hogeland: As hemel ienvaalt, bennen ale laiwerkes dood,
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
hemel , heeml , zelfstandig naamwoord, mannelijk , hemel. At n heeml vaalt, brekt alle boonnstùkke, as is verbrande turf
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
hemel , himmel , mannelijk , hemel.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
hemel , emmel , hemmel , netjes
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
hemel , hemel , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze nei de hemel raai je niet in ’n landauer, het is geen gemakkelijke opgave altijd rechtschapen te leven.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
hemel , heemel , mannelijk , heemele , heemelke , hemel. Wae kóntent is, haet den heemel oppẹ aert: een tevreden mens is een gelukkig mens.; baldakijn. Veer mótte den heemel draage: wij moeten het baldakijn in de processie dragen; wreefstuk van klomp, kap.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
hemel , himmel , hemel.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
hemel , hemel , in Wat een stomme hemel lomp persoon (N:be)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hemel , nemmel , (Zuidwest-Drenthe, zuid), in op de nemmel op de loop, weg. Ook op de hemmel (Hgv), op ’n (h)emmel (Pes), op den nimmel (Eli) Nou muj mij niet op de nemmel gaon, want ik heb het èten klaor (Hol), Eerst ondeugde uutvrèten en dan op de nemmel gaon (Noo)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hemel , hemel , 0 , hemels , 1. hemel De zunne stiet an de hemel (Dwi), De hemel is helder van steerns (Nor), Het liekt daor wel de hemel op aorde daar is het goed (Wap), Hie was in de zeuvende hemel doou e ’n pries wonnen har (Eex), De hemel beware mij! uitroep (Bui), Het kwam as een dunderslag uut de heldere hemel (Eco), als tw. O hemel nog an toe wat is dat jao een dik vrommes (Wed), Hemel mien tied! lieve hemel (Dwi) 2. hemel van een ledikant (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) of baldakijn bij een processie (Zuidoost-Drents veengebied) Veier man hulden mit de processie de hemel vast (Bco) *As de hemel valt binnen wij allemaole dood (Ruw), ...kriew almaol een blauwe slaopmus op (Zwig); As het in de hemel zo goud is as ’s morgens op bère dan is het der goud (Vtm)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hemel , hemmel , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. opgeruimd, schoon en netjes Wat hej de zaak der hemmel bij liggen (Sle), Daor is het in en um hoes aaid even hemmel (Sti), Het glas water is lange niet hemmel smerig (Pes), Een boekumslag is wel zo hemmel wel zo netjes (Ruw), Het is hemmel weer (Die), Wat is dat een hemmel wiefie proper, helder (Dwi) 2. klein van stuk (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën) Het was mor een hemmel kereltie mar staark dat ie was! (Die), Het is mar een hemmel biesien (Wsv), Het was man een hemmel ding (Ros) 3. in op de hemmel (Zuidwest-Drenthe, zuid), op ’n hemmel (Zuidwest-Drenthe, zuid) of an de hemmel op de loop (N:Sle) en ’t Jongvolk was aordig hemmel veur de aolde veldwachter had respect voor hem en liever niet met hem te maken (Ruw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hemel , himmel , hemel.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
hemel , emel , hemel
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
hemel , eemel , zelfstandig naamwoord , spr: In d’n eemel kijke. Als een vrouw breed gaat zitten en je kunt haar onderbroek zien, dan kijk je in de hemel.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
hemel , heemel , hemel , És ge géld zat hét, kun’de d'n heemel kóópe, zitte zónder dan kun’de nôr d'n duuvel lóópe. Als je geld genoeg hebt, kun je de hemel kopen, zit je zonder dan kun je naar de duivel lopen. Met geld kun je alles bereiken.
Verkleinvorm himmeltje. Wie trèùwt um't gèlletje, hi 'n kort himmeltje, mér 'n lang hèlletje. Wie trouwt om het geld, heeft een kort hemeltje, maar een lange hel. Trouwen om het geld is geen garantie voor blijvend geluk.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
hemel , hemmel , himmel , bijvoeglijk naamwoord , 1. schoon, proper 2. knap, goed verzorgd (van een persoon)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
hemel , hemel , zelfstandig naamwoord , de; hemel
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
hemel , hemeltien , zelfstandig naamwoord , et; hemeltje boven een wieg
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
hemel , hiémel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , - , - , hemel , VB: De yngele ién d'n hiémel.; baldakijn (draagbaar baldakijn in de processie) hiémel VB: De grenedeers dy nëve d'n hiémel loüpe hebbe witte plûime op hön zjakkoos.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
hemel , himmel , hemel
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
hemel , êêmel , hemel.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
hemel , himmel , hemel
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
hemel , hemel , mannelijk , 1. hemel 2. baldakijn bij processie , God gaef häör d’n hemel. Zich d’n hemel verdene.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
Hemel , [buurt] , Hemel , buurt in Thorn , Zaal d’n Ingel liktj in d’n Hemel.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
hemel , hemel , hieëmel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , hemels/hieëmels , hemelke/hieëmelke , tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); hemel, baldakijn
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
hemel , heemel , zelfstandig naamwoord , hemel; Kernkamp, Dialectenquete 1879: himmel en êrde; Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): den heemel; Frans Verbunt: as den heemel valt zèn alle bôonstaoke kepòt; Boutkan: 'den eemel' (blz.95); WBD III.2.2:32 'hemelen' = dood; WBD III.4.4:8 'hemel' = lucht (.alg.)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal