elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: hek 

hek , hek , het kisthek, de bank van een boerenwagen daar de voerman op zit. het achterhek, ik geloof dat men dit in Holland krat noemt, de breede hooge plank die een boerenwagen van achter sluit. Voor kisthek, zegt men in Drenthe, de voerkist; achterhek als hier boven.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
hek , hekke , onzijdig , hekkes , hek.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
hek , hektje , hekje , horretje; zij hebben alderdeegs hektjes veur de gloazen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
hek , hekken , het hekwerk der molenwieken, in de zegswijs: de wind deur de hekken waien loaten, eig. zooveel als: bij gunstigen wind het zeil gestreken houden; fig. eene geschikte gelegenheid ongebruikt laten voorbijgaan.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
hek , hekke , (Westerwolde) = linnenrek, overal elders: rik.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
hek , hek , het garnituur van een’ bril. Ook: het houten raam dat op eene doodkist en later tijdelijk op het graf wordt gezet. Vgl. dekken, en: ophoogsel.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
hek , hek , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Zie de wdbb. – Zegsw. Hij is goed bij ʼt hek, hij is bij de hand, bij de pinken. – Zie hekje en hekken I, en vgl. rafterhek, roohek, scheerhek en verhekken.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
hek , hek , het houten raam, dat op een doodkist en later tijdelijk op het graf wordt gezet; vgl. ophoogsel * (ook de aanteekening) en dekken *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
hek  , hek , hegge , hekske , hek.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
hek , hekke , onzijdig , hek
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
hek , hek , hekken , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 hek; mv. hekken; Westerwolde ‘t hekke. ‘t Hek is van daam, uit het Holl., want bij ons staat er op n daam geen hek, maar n schut of n vring. Zo ook: As ‘t hek van daam is, lopen de schoapen overaal.; 2 ‘t houten raam, dat de eerste zes weken op een graf gezet wordt met een zwart laken er over, om ‘t graf te dekken.; 3 ‘t latwerk van een molenwiek. Mulder moalt mit ‘t lege hek. Fig. Der gaait hier te veul wind deur de hekken = men is hier niet zuinig genoeg. Hai let wind deur de hekken waaien = hij verzuimt de gelegenheid. De mulder moalt mit gain wind, dij deur de hekken is.; 4 ‘t hek van n bril = de garnituur.; 5 de ladder van een boerenwagen.; 6 ‘t hek van n stoul = de leuning (van de knopstoel). || lientje
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
hek , hekje , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 hekje.; 2 horretje.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
hek , hekke , zelfstandig naamwoord, onzijdig , hekn , heksken , hek, latwerk v. wiek, achterschot wagen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
hek , hékke , onzijdig , hékkes , hek(ken).
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
hek , hékkes , hékke , meervoud , turfhekken, houten hekken, vóór en achter op de kar geplaatst bij het vervoer van turf.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
hek , hek , zelfstandig naamwoord , in de uitdrukking bij ’t hek zijn : bij de hand zijn (KRS: Hout) Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 66).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
hek , hekke , hekkie , hek; * de leste koe dut ’t hekke toe: wie ’t laatst is, moet de deur sluiten.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
hek , hek , hekke , hekken , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook hekke (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. hek Ie mut niet vergèten umme de stikke op het hekke te doen, anders gaot de koenen uut (Eli), Non is het hek van de dam, heur, de aole lu bint vort en de jongen hebt het riek allend (Hijk), Het hekkie naor de hof (Vle) 2. opzetstuk op een wagen Ik mut met de koe naor de bol, zet de hekken even op de kar (Nam), De hekken op de wagen, jonges, aans hol wij der straks niks op (Hoh) *Mien va gung weg / Mien moe gung weg / Het hek was van de dam! / Mien va kwam weer / Mien moe kwam weer / Toen gung het gebrom weer an (Pdh); Een mooi hekke veur de dam versiert het laand (Ruw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hek , hèkke , hek. mv. hèkkes.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
hek , ekke , hek
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
hek , èkketje , zelfstandig naamwoord , hekje.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
hek , hekke , hek.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
hek , hekke , zelfstandig naamwoord , et; de (als draaibaar hek) 1. hek 2. hek(werk), wagenkrat, als opzetstuk op een wagen voor bep. vrachten 3. bep. driehoekig raamwerk, als kluister om de nek van vooral schapen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
hek , hekke , zelfstandig naamwoord , hekkes , hekkeñtjie , landhek De leste gek die sluit ’t hek De leste man zettut hekke an; De leste gek, die sluit het hek, de leste man zettet hekke an, de leste koe doetet hekke toe Gezegd tegen de laatste, die door een (land)hek gaat Zie ook vierschêêshekke
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
hek , hekke , hekkes , hek, ijzeren poort
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
hek , ekke , hek.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
hek , ekkeske , hekje. zie ook “ekketje”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
hek , ekketje , hekje. zie ook “ekkeske”
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
hek , ekke , zelfstandig naamwoord , ekkien , hek.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
hek , ekke , ekketje , hek, een groot hek bij weide, akker of erf, hekje, een klein hekje bij de bloementuin , vergit ’t ekketje nie diecht te doen, want aanders lwopt d’n ond weg = vergeet het hekje niet dicht te doen, want anders loopt de hond weg-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
hek , hekke , ekke , zelfstandig naamwoord , hek (Den Bosch en Meierij; Tilburg en Midden-Brabant); ekketje; verkleinwoord; hekje (West-Brabant); hekkentje; verkleinwoord; hekje (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
hek , hèk , zelfstandig naamwoord , hègke , hèkske , 1. hek 2. haag; aanne hèk zeên – afgepeigerd zijn; de hèk sjaere – de heg knippen (sjaere is afgeleid van het woord schaar)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
hek , hèk , hék , zelfstandig naamwoord, onzijdig , hègke/hégke/hèkkes , hèkske/hékske , eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); hek; hèkke (Nederweerts, Ospels) hek
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
hek , hekkes , hekkens , hek; doe ’t hekkens ’ns dicht!
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
hek , hèkken , zelfstandig naamwoord , WBD afrastering; WBD hèk, (Hasselt)'hèkke' - poort van de weide; WBD draajhèkke (Hasselt) - draaiend weidehek; WBD draodhèkke (Hasselt) - sluitdraad voor een weide-ingang; WBD III.2.1:469 hèkken = hek, ook genoemd hèèning; De Bont: zelfstandig naamwoord. o. 'hekken' - hek; mv.'hekkes'; hèkkes; afscheiding of omheining uit staken, staven of palen; Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch (1899): ;  HEKKEN zelfstandig naamwoordo., soms v. - hek! mrv. hekke(n)s; K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - Banhekkens: zekere hekkens op den weg, om beesten uit de velden te houden.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal