elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: heet 

heet , heet wit , is de algemeene naam voor warme kadetjes, krentenbroodjes enz., die in vele huisgezinnen des Zaturdagsavonds gebruikt worden.
Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48.
heet , heit , [bijvoeglijk naamwoord] , heet, vroeger hiet. H.vi.30. ook Dre. Teuth. heijt. Angels. hât. Zwe. Scho. het. De. heed. Eng. hot. Fri. hjet, hiit. Hd. heisz. Got. heito, de koorts.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
heet , heite , bijvoeglijk naamwoord , heet, warm.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
heet , hijt , hait , heet; hijt (ook: gek, en: fel) op iets of iemand wezen = er op verzot zijn; kinder bin hijt op pankouk = kinderen lusten graag pannekoek; hij’s hijt op heur en zij op hōm = die jongelui zijn op elkander verliefd; ook Oostfriesch; hij is hijt op ’t wark = hij is driftig in ’t werk, hij kan geen geleuter bij den arbeid verdragen; die boer is hijt, zooveel als: hij is er steeds haastig bij, kan den bekwamen tijd nauwelijks afwachten; ’n hijt peerd = een paard dat bijna geen oogenblik voor een rijtuig wil stilstaan, dat steeds uit alle macht wil loopen of trekken, zien peerden bin hijt, die mouten mit stieve lien mend wor’n. Vgl. zuit en bij v. Dale heet.
hijt - kold (heet - koud), in: hij wordt ’r nijt hijt of kold van = wordt er in ’t minst niet door getroffen, ’t raakt zijne koude kleeren niet; “Den har je Kouert (Koert), dij ’t gemoud âinliek nooit hâit of kold worde, en die hom (zich) altied geliek bleef.”
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
heet , heet , hiet , bijvoeglijk naamwoord , Daarnaast hiet. Zie de wdbb. – Hete bliksem, zekere spijs; zie bliksem. – Ik wier er heet van, ik kreeg een kleur, begon te blozen. – Zie een zegsw. op varken.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
heet , hijt* , heet = verzot, ook bij van Dale.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
heet  , heit , (lang uitspreken) , heet. Örges heit op zien, iets erg graag hebben. Heiten bliksem, aardappelen en appelen dooreen gekookt.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
heet , his , heet. De soep is his
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
heet , haide , [bijvoeglijk naamwoord] , verbogen vorm van hait. Haide bliksem = zoete appels met aardappels en gort.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
heet , hait , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 heet. Glùnne hait = gloeiend heet. Hait van de reuster = heet van de naald. Fig. Hai wòrdt ter nait hait of kòld van. - ‘t Is hom aaltied te hait òf te kòld = ‘t past hem nooit. ‘t Is n hait hangiezer, zie hangiezer. - Hai let niks liggen as hait iezer en meulenstainen. Verb. vorm haide; vergr. trap haiter.; 2 Kòp wör hom hait - hai wör glìnne = boos, driftig.; 3 driftig, haastig. Boer is hait = kan de tijd van zaaien, oogsten haast niet afwachten. Peern bin hait = zijn haast niet in toom te houden.; 4 hait op = verzot op. Kinder bin hait op pankouk. Hai is hait op dat wicht = verliefd. Hai is ter zo hait op as Duvel op n zail. Hai is hait op ‘t waark = een werkezel; Joap haar ‘t hait op n klokje (Werkman).; 5 warmbloedig. ‘t Wicht is aans best, mor zai is wat hait; ‘t is n haitgat.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
heet , heete , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , heet; t heete waatr, zuurbranden
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
heet , hétst , onzijdig , Op ’t hétst van d’n dag rond het middaguur (in de zomer).
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
heet , hait , loops (van een teef)
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
heet , heit , bijvoeglijk naamwoord , 1. Heet. 2. Wellustig, geil. Zegswijze zo heit as de brand (as hooi), erg wellustig. – Ze is zô heit, as je teugen d’r opkwatte, sist ze, gezegd van een zeer wellustig vrouwspersoon. – Heit in de mond, koud in de kont, gezegd van personen die door hun uitlatingen de indruk wekken lichtzinnig of wellustig te zijn, maar het in werkelijkheid niet zijn. Vgl. de variant reid mit de mond, maar niet mit de kont.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
heet , heit , heiter, heitste , heet. ’t Kan niet heiter wie kaoke: het zal zo’n vaart niet lopen. Heiten duuvel: stamppot met uien. Heite bliksem: stamppot, zie ook: appelepröl; hooch en leech; heemel en aert. Recept voor een ouderwetse “heite bliksem”: men
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
heet , hieët , geil, wellustig.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
heet , hies , bijvoeglijk naamwoord , heet. Kindertaal. Goed blaoze! ’t Is nog hies!
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
heet , heite , heet.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
heet , hiete , heet.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
heet , hais , bijvoeglijk naamwoord , (Zuidoost-Drents veengebied) = heet Het is hais, oppassen! (Nsch)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
heet , hiet , heit, hiete, hete, heeit, heet, hait , bijvoeglijk naamwoord , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook heit (Zuidoost-Drents veengebied, Kop van Drenthe, Veenkoloniën), hiete (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe), hete (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord), heeit (Midden-Drenthe), heet (Midden-Drenthe), hait (Veenkoloniën, Kop van Drenthe) = 1. heet Gister was ’t slim heit (Bov), Wat is dat kind hiet, ’t hef vast koorts (Sle), De soep mot hait eten worden (Vtm), Oh wat heb ik het hiete (Mep), Die knoop die is met ’n hiete draod der an zet niet erg stevig (Klv), Daor kan ik niet heit veur lopen (Nor), De iemen zint hiet worden bij het transport, wanneer ze geen lucht meer kregen en stierven (Sle), Hij zaat op hiete kolen (Dwi), Hij hef wel ies veur hietere vuren staone (Die), Het wör hum heet under de voten (Row), ...under ’t gat (Sle), ...an de hakken (Ndo), Je moeten ’t iezer smeden as ’t heit is (Een), ’t Is net ’n blikken pannegien:, hij is zo hiet en zo koold (Pdh), ’t Gung der hait tou verhit (Eco), Hij kreeg het bericht heet van de naalde (Bei), Hij har mij al een poosien esard maar toe mij ’t haor hiete worde heb ik hum ies goed of etuugd toen ik kwaad werd (Ruw), Hij leup as een kat um de heeite brij (Gas), (zelfst.) Nou de zegen van de olde hiete schertsend gezegd wanneer men afscheid neemt (Mep), zie ook foek I, Ik zin ok verrekte benauwd veur hiet voor alles wat heet is (Sle) 2. druk, boos Ik wil mij der niet hiete umme maeken (Wsv), Hie muuk zuk der niet hiet of kaold um hij maakte zich er niet druk over (Zwe), He is gauw heeit veur ’t gat is snel kwaad (Eex) 3. heetbloedig Die meid is zo hiete, die kuj wel een ei in ’t gat gaer koken (Dwi), (zelfst.) Wèes veurzichtig mit det maagien, ’t is een hiete gek op mannen (Ruw), 4. tuk op Hij is heit op ’t waark wil flink aanpakken (Row), of Hij is zo’n hiete braander (Hav), Hij was aordig heit op ’t wichie gek op het meisje (Row), Ik bin niet zo hiete op brune bonen (Die) *De soep wordt nooit zo hiet eten as ze opschept wordt (Coe); Wat is ’t hiete, wat is ’t hiete, de musken valt flauw van ’t dak uut de geute (Hgv); ’t Is hiete Griete met name gezegd van te hete soep (Klv); ’t Kan nog heiter zei Peiter gezegd na een verzuchting over de hitte (Bov); Doe der mar wat heit op! Wat is dat? ’t Zwart van een hoenderköttel gezegd bij een zweer of wrat (Pdh); Haide gat verkoul die wat gezegd wanneer het ergens erg warm was (Vtm); Het is heit, zeg Robben Greit / Het is warm, zeg Berend zien Harm / Wie gaot naor de kaarke, zeg Olde Baarke / Het is een Gods hoes, zeg Berend Borghoes (Bco); Hiete Megriete braandt de bek niet, hij is zoe’n dooie diender en zij is zoe’n hiet mokkel (Mep)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
heet , his , ies , bijvoeglijk naamwoord , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook ies (Midden-Drenthe) = heet, gezegd tegen kleine kinderen Pas op, het is his, even poezen (Emm), Pas op, die kachel is his
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
heet , îête , heet. Iête bliksem ‘stamppot aardappelen met zoete appels’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
heet , jit , bijvoeglijk naamwoord , heet, warm. spr: IJ ropt alles op wa te jit of te zwaor is. Hij raapt alles op.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
heet , heite , heet. De koffie is niet heite meer.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
heet , hiit , heet , Ge moet 't iizer smeeje és't hiit is anders köm'ter niks van teréécht. Je moet het ijzer smeden als het heet is anders komt er niets van terecht.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
heet , hies , heet , És iet hiit is, dan zègge ze teege van die hiil kléén manne dé't hies is. Als iets heet is, dan zeggen ze tegen de kleinste kinderen dat het 'hies' (heet) is.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
heet , hiete , bijvoeglijk naamwoord , 1. heet 2. driftig 3. gebrand op, tuk op 4. geil, hitsig
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
heet , hêêt , bijvoeglijk naamwoord , heet ’t Was een drôôge hêête zummer, de mosse viele bekant uitte geut van de hette Het was een droge hete zomer, de mussen vielen bijna uit de dakgoot van de hitte Merrege weer hêêt Morgen weer heet (gezegde om tot uitdrukking te brengen dat men een opmerking van de gesprekspartner niet geloofwaardig vindt); Een hêêt hangijzer Een nijpend probleem
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
heet , hèit , bijvoeglijk naamwoord , heet , hèit; his heet his (tegen kinderen) VB: Pas op kênneke, verbran d'n hennkes neet, dat ês his.; hitsig hèit
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
heet , hèìjt , hèt , hitte, warmte
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
heet , hetter , warmer
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
heet , hiit , loops
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
heet , hiite zommer , hete zomer
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
heet , iete , (met lange ie) , bijvoeglijk naamwoord , heet.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
heet , jit , heet, warm, lekkere temperatuur , t’is jit vandaog = het is warm vandaag- nou zo jit hoef-’t nou ok wir nie te worre = nou, zo warm hoeft het nu ook weer niet te worden- wa’s toch jit ééj, alles plakt aon m’n lijf = wat is het toch warm hé, al mijn kleren plakken aan mijn lijf-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
heet , hies , warm, heet. Kindertaal. , Pas óp, dè’s hies! Pas op, dat is warm!
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
heet , heit , heite , heet.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
heet , jit , bijvoeglijk naamwoord , heet, warm (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
heet , heit , heiter, heitst , 1. heet, zeer warm 2. hitsig
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
heet , heît , heit , bijvoeglijk naamwoord , heite , 1. heet, warm 2. geil: det is eine heite – dat is een geil persoon (Duits: heiß = krols); heite bliksem 1. stamppot van aardappels, appels en uien 2. hitsig, geil persoon ook brenjig, gleuj, luîps, sjerp
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
heet , heît , bijvoeglijk naamwoord , heet
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
heet , hies , bijvoeglijk naamwoord , heet (kindertaal); Jan Naaijkens, Dès Biks (1992): hies bijvoeglijk naamwoord - heet (kindertaal); Haor HIS - heet v-d. kachel m.b.t. kleine kinderen); C. Verhoeven: HIES, bijvoeglijk naamwoord - heet; alleen tegen kinderen gebruikt. De Bont: his, resp. hies bijvoeglijk naamwoord  (kindert.) heet, warm
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
heet , hêet , bijvoeglijk naamwoord , hêeter, hitst , "heet; R.J. tis hier zó hêet; Handschrift Daamen 1916: ""heeten-bliksem - appelen en aardappelen ondereen gestoofd ('appelenprol')""; Henk van Rijen: 'K-hè vur hêeter vuure gestaon'-Ik heb grotere problemen gekend. Frans Verbunt: en zèkske hêet - een zakje sambal van de afhaalchinees; Frans Verbunt: et is zo hêet dègge in mene naovel kunt zwèmme; Laoter is komen vast te staon det den hitste zomer van de 20e euw is gewist. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); WBD III.1.4:380 'heet staan' = gehaast zijn; WBD III.2.2:108 'heet' = geil, wellustig manziek; 109 = vrouwziek; Boutkan: (blz.35) superlatief: hêetst, maar hitste; Etymologie: Got. haita, D. heisz, N. heet, T. hêet; hitst; overtreffende trap van ‘hêet’; de vergrotende trap = ‘hêeter’; heetste; Cees Robben – Wie goed is vur de kaauw meneer.../ Is beter nog vur ’t hitste weer...! (19570706); Boutkan: (blz.35) 'hêetst', maar 'hitste'"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
heet , heit , heiter – heits , heet
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal