Woord: hechten
hechten , hechten
, hijgen. [adem-hechtig.] Holl. aamechtig, hijgende naar den adem. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
hechten , hechten
, hijgen. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
hechten , hechten , heften , zwak werkwoord
, vast verbinden. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
hechten , hechten , zwak werkwoord
, hijgen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
hechten , hechten
, Zwaar hijgen. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
hechten , hichten , zwak werkwoord, intransitief
, Alleen in enkele uitdrukkingen. || Hij het er lang voor ʼehicht, maar nou is hij er weer bovenop (van een zieke, die lang in bedenkelijke toestand heeft verkeerd). De rozenboom het er erg voor ʼehicht om er deur te kommen, maar nou zel-i ʼet wel houwen. Je hebbe ok lang over dat werk ʼehicht (lang en met moeite daarover gearbeid). Ze hicht (tobt) nog over de dood van der (haar) man. Hij hicht er voor (van iemand, die te gulzig heeft gegeten en daardoor niet voort kan gaan). Ik hicht er voor (ik weet er geen raad mee, ik zie geen kans om door de moeilijkheden heen te komen). Ze hichtten om de winter deur te kommen. – Hichten is eigenlijk zwaar en moeilijk ademhalen, sterk hijgen en komt in enkele streken in deze zin nog voor (b.v. te Oud-Beierland en Zwartsluis). In de vorm hechten is het woord in het O. van ons land gebruikelijk (O. Volkst. I, 121). Zie DE JAGER, Freq. 2, 228. – Vgl. het synon. kirgen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
hechten , heften , hechten , zwak werkwoord
, Daarnaast hechten. Zie de wdbb. – 1) Transitief Vastmaken, vasthechten. || Heft die draad effen. 2) Intransitief Vast blijven zitten. || Me broek hefte an ʼen tak en toe scheurde-i. Pas op, dat je niet mit je rokken heften blijve. Het wiel heft. Dat heft (houdt) niet. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
hechten , hechten
, kort en moeilijk ademhalen, van een vermoeiden hond, een asthmalijder, enz. - ’t Stomme dier lee te hechte, dajje der gelōme meejelij mee kreech. Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen |
hechten , hechten
, Zwaar hijgen. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
hechten , hichte
, hechten, b.v. papieren bijeenhechten. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
hechten , hechn , zwak werkwoord
, 1 vastmaken, 2 nauw verbonden zijn Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
hechten , hefte , werkwoord
, Variant van hechten (verouderd). Vgl. anhefte en ophefte. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
hechten , hėchte
, hėchde, haet of is gehėch , hechten, zie ook: hange. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
hechten , hechten , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, 1. vastmaken Ik moet de draod nog even hechten (Row), Klimop hecht zukzulf vast (Ndo) 2. vastgroeien Een klimroze geet uut humzölf nooit hechten (Die), Het wil niet goed hechten mit mekaar (Klv), Die zere plek wil niet hechten, misschien zit er nog wat voeligheid in (Bro), Dei pleisters wilt nich hechten (Bov), Ik was slim an die hond hecht gehecht (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
hechten , hechten , hichten , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidoost-Drents zandgebied) = hijgen Wat hechtte die hond toen e achter een haas anzetten had (Pdh), Ie muut wat minder roken ie doot jao niks as hichten aj de trappe opkoomt (Noo), Hij hichtte ’t uut en poeste as een demp peerd (Hgv), Wat steeit dat peerd ja aal te hichten is e wel goud? (Gie), Hie steeit te hichten as een hond veur de kar (Gas), ’k Heb zo hard lopen ik moet er van hichten (Emm) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
hechten , echten
, hechten Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
hechten , hichte , werkwoord
, hicht, hichtte, gehicht , [O] 1. nasnikken Ze stong en uur laeter nog te hichte 2. hijgen, zwaar ademen Wat hebbie weer hard gelôôpe; je hicht azzun paerd Wat heb je weer hard gelopen; je hijgt als een paard Zie haole Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |