Woord: hark
hark , hark
, in: hoe de hark in de staol zit – het Nederl. (ook Gron.) hoe de vork in de steel zit. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
hark , harke , vrouwelijk
, hark. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
hark , haarkĕ
, hark, V, 52, noot. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
hark , herk , hark
, hark (landbouwwerktuig), ook boerenkinkel. Hark van enne vent, brutale kerel. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
hark , haike , vrouwelijk
, haiken , häikien , hark Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
hark , aark , [zelfstandig naamwoord]
, aarken , 1 stuk gereedschap. Geef mie dij aark even aan; dit kan n haark zijn, maar evengoed elk ander stuk gereedschap. Mv. aarken = boerengereedschap.; 2 ‘t verzamelwoord voor klein land- en tuinbouwgereedschap; ‘t raif; ‘t riw (Hogeland en Westerkwartier). In ‘t Z. van ‘t Westerkwartier onzijdig. Hest dat aark al opburgen? Ook mv. de aarken. , (West-Westerkwartier) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
hark , haarke , haark , [zelfstandig naamwoord]
, hark. Ze willen haark ter onderdeur hoalen = ‘t huis afbreken en een nieuw huis weer opbouwen. Ik wil waiten, hou de haark in de stoal zit. Hai huil haark ter over = hai wol ‘t bekraben. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
hark , hoarke , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, hoarkn , hùerksken , hark Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
hark , hèrk , hèrrek , mannelijk
, hark. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
hark , klauw
, hark. Het grind klauwen. Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer. |
hark , herk , zelfstandig naamwoord
, Verouderd voor hark. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
hark , harkes , zelfstandig naamwoord
, Bengel, deugniet. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
hark , hèrk
, hark. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
hark , härke
, hark; * a’j een härke hebt, kö’j een olifant wè kietelen: wie niet sterk is, moet slim zijn. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
hark , hark , harke, haarke, haark
, harken , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook harke (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents veengebied), haarke (Zuidwest-Drenthe, noord, Veenkoloniën), haark (Kop van Drenthe) = 1. hark Toe, jonge, pak de harke ies en maak mij de tuunpaden netties veur de zundag (Mep), Een hark wordt gebruukt bij het heuien (Scho), Ik zal oe ies precies vertellen, hoe de harke in de stale zat vork in de steel (Eli) 2. stuntelig etc. persoon of dier Die koe is een aordige hark op de bienen (Sle), Wat een hark van een kerel! stuntelige, stijve vent (Bui), ...een harke van een wief slank en tanig (Pes), ...een stieve hark stijf persoon (Eex), Harke Harms dommekracht, sterke arm (be:Zuidwest-Drenthe, zuid) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
hark , ärke
, 1. hark; 2. houterig mens; 3. Gunninks woordenlijst van 1908: oud huis Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
hark , hârke
, hark. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
hark , harke , haarke , zelfstandig naamwoord
, de; 1. hark 2. stijf iemand 3. onbeschofte vrouw Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
hark , ärke , zelfstandig naamwoord
, hark. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
hark , hèrk , zelfstandig naamwoord
, bazige vrouw (Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
hark , herk
, herke , herkske , hark Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |