elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: haring 

haring , haring , Zegsw.: zijn haring braadt er neet = het bevalt hem daar niet.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
haring , herînk , (=haring); schimpnaam der inwoners van Koekange.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
haring , héring , hèrink , mannelijk , haring.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
haring , herên , heer’n , haring; meervoud: herêns, heer’ns. Vergelijking: loopen as ’n hond dei ’n herên in de bek het. Vgl. en 6.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
haring , haring , hering , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Daarnaast hêring. Zegsw. Zijn haring braadt hier niet, het bevalt hem hier niet, het gaat hem niet naar zijn zin; zie HARREBOMEE 1, 283: “Zijn haring wil hier niet gaar braden”. - ʼt Is zo gezien, of men in de Marke na haring schoot, ʼt is ongerijmd. Thans ongebruikelijk. || Het (water van de Marke) is vers, en daar soet van smaak, soo dat men tot Wormer by wijlen een spreek-woordt voert, als yemant wat doen wil dat onmooghelijk schijnt, ʼt Is soo sien of men in de Marke na Haring schoot, SOETEBOOM, S. Arc. 466. – Een nuwe haring met een ouwe kop, benaming voor een man of vrouw die zich jeugdig voordoet, maar niet heel jong meer is.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
haring , heerink , haring.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
haring  , hiering , haring. Hiering schelle, haring eten meer in gezelschap.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
haring , heerink , mannelijk , haring
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
haring , heern , [zelfstandig naamwoord] , haring. Heerns en bukkens. Panheern = panharing. Zòldeern = pekelharing. Hai lòpt zo stief, òf e n heern deursloken het (Hogeland) De heernkirrel, de haringventer, roept: Heerns as spek, Blaank in de bek, Rood in de kaiwen, Heur dij Roulf Roeke Mit heerns es schraiwen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
haring , zòldeern , zòlheern , klem achter , d.i. zòlde heern = pekelharing. Mv. zòldeerns. Westerkwartier zòlte hereng. || zòlheern
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
haring , heareng , zelfstandig naamwoord, mannelijk , hearenge , hearengkjen , haring
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
haring , hérring , mannelijk , a/haring, b/mager persoon.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
haring , hering , zelfstandig naamwoord , Haring.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
haring , heering , mannelijk , heeringe , heeringske , haring, zie ook: zeeman. “Heering mót sjwömme” wordt gezegd, als men na het eten van haring bier drinkt. Sittardse canon op de haring: Bie Tiske Nieste achterom / verkoupe ze heeringe oet de tróm / en die zeen gepotloot / die zeen gepotlo
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
haring , hérring , haring.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
haring , hering , hèring, herik , 0 , herings, heringen , Ook hèring (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid), herik (Zuidwest-Drenthe, zuid), herink (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. haring Der binnen zolte en zoere herings (Erf), Wij zaten op mekaor as herings in een tun (Een), Daor hangt een hering an de lampe teken van armoede; men streek met de aardappels langs de zoute haring; jus of vet was er niet (Bco), Hij mut er hering of kuut van hebben wil weten hoe het zit (Mep), ook Ie moet nou weten van hering of kuut je moet het nu precies weten (Hoh), Hij is nog zo gruun as een hering jong en onervaren, ...zo dreug as een hering droog als gort (Klv), Hij is altied al gek west op zoere hering op roggebrood (Bov), Ja neie hering maar mit olde koppen gezegd als men de visboer, die nieuwe haring aanprees, niet vertrouwde (Mep) 2. vlinderstrik (Zuidoost-Drents zandgebied) Prof Prakke had aaid een zoer hering veur (Sle) *Hering in het laand dokters an de kaant (Bei); Hering en wittebrood Leiden hef nog gien nood (Hijk); Zijn haring braadt er niet het bevalt er hem niet (dva); Beter hering dan kuut (Wap)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
haring , hèrring , haring.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
haring , erik , erink , 1. haring. Ook: erink. Roep gien erink veurde-j em in de zak ebben ‘niet te vroeg juichen’; 2. in: Gunninks woordenlijst van 1908: òch erik! ‘och Here!’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
haring , èèring , zelfstandig naamwoord , spr: Daor angt n’n èèring aon de laamp. Die mensen zijn zó arm, dat ze haast geen beleg op hun brood hebben.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
haring , heerenk , haring.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
haring , hérring , haring , Wa is't toch ne schraolen hérring, héij moet gruuwelek ûtkiike dét’tie nie ût z'n broek waojt. Wat is het toch een magere haring, hij moet gruwelijk uitkijken dat hij niet uit z’n broek waait. Wordt gezegd van iemand die wel heel mager is.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
haring , hering , herink , zelfstandig naamwoord , de; haring
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
haring , haering , zelfstandig naamwoord , haeringe , haeringkie , haring; D’n haering over ’t hôôd zaaile Een kans voorbij laten gaan; D’n haering overboord gooie Door eigen schuld de winst verspelen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
haring , hiering , zelfstandig naamwoord, mannelijk , hieringe , hieringske , haring , VB: hiering ién temattesaws. Zw: 'nne Gesjtröpden hiering: zeer magere, pas geboren baby.; rund (deel van een rund); hiering
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
haring , herring , haring
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
haring , erring , haring, “pêêkelerring”, “pekelharing”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
haring , erink , ering , zelfstandig naamwoord , haring. Uitdr.: A-j een slechte erink bint, ku-j altied nog een goeie bukkem wörren.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
haring , hérring , hirring , haring
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
haring , hering , herink , haring.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
haring , herik , haring
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
haring , hirring , zelfstandig naamwoord , haring (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
haring , hieëring , mannelijk , hieëringe , hieëringske , haring
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
haring , hiëring , zelfstandig naamwoord , hiëringe , hiëringske , haring (Clupea harengus)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
haring , heêring , hieëring , zelfstandig naamwoord, mannelijk , hieëringe , hieëringske , eerste vorm Nederweerts; tweede vorm Ospels; wederik
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
haring , hèrring , zelfstandig naamwoord , haring; Kees & Bart (krantenrubriek ca. 1930): 'herring'; Kernkamp, Dialectenquete 1879: herring; Brabantse spreekwoorden (Mandos): daor waor den hèrring braojt ('35) -daar waar het iemand bevalt; WBD hèringbôot (II:917) - herringbone (eng.) als dessin voor weefsels; Cees Robben – Jao ik mot nog vier-honderd herringen op ’t pötje zette... [Over een vishandelaar die voor de Kermis haringen op potjes zet] (19640724); Henk van Rijen: zo blank as ne nuuwen hèrring - zo onschuldig als 'n pasgeboren kind; Hij heej toen onderweege nog/ drie hèrringe gevat... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Gin zin mir...); Frans Verbunt: hèrringhappe - haring eten op Aswoensdag; Elie van Schilt - Ut was in de tèèd det ur van alles nog langs de deur kwaam, de visboer riep toen nog kaai hard ‘Nuuwe herring, drie vur un dubbeltje’ mar ge moest wel mee unne halve herring oe zis sneeie bróód op eten. (Uit: ‘Ge heurt et niemir, Plat Tilburgs van vroeger; CuBra ca. 2000); Elie van Schilt - Ge mocht op Vrijdag ok gin vléés eten, dus vur die ut betaolen konnen was ut dan herring of un gebakken scholleke, dun duurdere vis was vur dun betere staand. (Uit: ‘As ge katteliek geboren wierd; CuBra ca. 2000); Den hille oorlog han we amper enne vis gezien. Hoe herring smokte, daor wiesen we niks van... (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); CiT (7) 'Hè hè, wen hèrringbraoierij is dè toch!'; WBD III.1.4:241 'haringkullen' = kibbelen; WBD III.2.3:70 'haring' = gerookte haring; De Bont: zelfstandig naamwoord mannelijk: 'herring' - haring; Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch (1899): HÈRING, HÈRINK, HERREK (toonl. e) - haring
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
haring , hie~ring , hie~ringe , hie~ringske , haring
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal