Woord: harig
harig , harig , bijvoeglijk naamwoord
, 1. droog, nevelig, mistig. De lucht is harig. Dikwijls is in de Meimaand of Junij, ten gevolge van het branden van hei en veenplaggen voor den boekweitbouw, de dampkring op eene verre uitgestrektheid met rook bezwangerd, waardoor de zon zich vaak als een vuurroode schijf vertoont. 2. scherp, prikkelend. Het haart mij in de keel, zegt men van spijs of drank die de keel heesch en droog maakt, b.v. gewelde biest. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
harig , [vlug, gezond] , heurîg
, vlug, gezond; ook = bang, bevreesd, en = gehoorig, Gron. geheur, ’t was krek zoo heurîg of ’t vriezen wōl. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
harig , haastig , bijvoeglijk naamwoord
, Hetz. als haasterig; zie aldaar. || Levertraan is zo haastig in je keel. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
harig , harig , bijvoeglijk naamwoord
, Dampig, mistig, met scherpe damp of nevel vervuld. Zie haren. || Wat is de lucht harig. ʼt Weer was gister puur goed, allenig ʼen beetje harig. May 17 moy warm weer, 18 d° ʼtselvige, 19 d° Nort-O. harige wint, Journ. Caeskoper, 17 mei 1699. – Evenzo elders in N.-Holl. (BOUMAN) en in Oost-Friesl. (KOOLMAN); in het Stad-Fri. herig. – Ook van gezaagd hout. Rafelig, ruig. || Wat is dat hout harig; de zaag is zeker stomp. – Vgl. harigheid. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
harig , haasterig , heesterig , bijvoeglijk naamwoord
, Rauw van keel zijn, neiging tot kuchen hebbende. Synon. haastig. || Me verkouwenis is over, ik ben alleen nog wat haasterig. Die rook maakt je haasterig. – Daarnaast soms heesterig. || Ik ben wat heesterig (schor, hees). – Zie haasten en hazen, en vgl. voor de vorm: pluisterig en pluisteren naast pluizen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
harig , hörig
, haarig. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
harig , haarig
, ruw. Haarige lippen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
harig , hùereg , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, huiverig, bang Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
harig , heureg
, ergens bevreesd voor zijn Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
harig , harig , bijvoeglijk naamwoord
, 1. Mistig, rokerig. Vgl. Fries hearich. 2. Stroef, o.a. gezegd van tanden. | Ik kroig van die allebésse zukke harige tande. Vgl. eggig. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
harig , heurig
, bang. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
harig , heurig
, huiverig. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
harig , haorig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, (Zuidwest-Drenthe, zuid) = harig, met veel haar Een haorige baos (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
harig , harig , haerig, haorig, haarderig, haorderig, haarterig
, (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook haerig (Zuidwest-Drenthe, noord), haorig (Noord-Drenthe), haarderig (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe), haorderig (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied), haarterig (Zuidoost-Drenthe) = schraal, pijnlijk, gebarsten Ik heb de handen zo harig, ...haarderig (Sle), ...ik zal ze mar ies wat invetten (Oos), Aj harig in de hals bint, dut oe de hals van binnen zeer en is geveulig (Pes), Aj met natte handen in de kaol komt, kriej ze haorderig (Bal), Sommige mensken wördt van de noordenwind haarderig in het gezicht en aan de haande (Scho), Ze was haarterig in het gezicht (Eri), Bij kold weer kuj haerige lippen kriegen (Wsv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
harig , aorig , bijvoeglijk naamwoord
, harig, met veel haar. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
harig , heureg
, huiverig. ’k Bin der heureg veur, dât ’t verkeerd met ’m zal ofloopm. Wie zult wel vors kriegn, ’t is zo heureg uut ’t Oostn. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
harig , herig , haerig , bijvoeglijk naamwoord
, harig, ruw (in de keel, om de mond, op handen, armen, gezicht) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
harig , heurig , bijvoeglijk naamwoord
, 1. bang 2. er gezond en vrolijk uit ziend Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
harig , haereg , bijvoeglijk naamwoord
, sacherijnig, kort aangebonden; haerege kroot, [meervoud] haerege kroote, [verkleinvorm] haerege krootjie, sacherijnige figuur Die vent is me toch een haerege kroot Die vent is toch een sacherijnige figuur Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
harig , [met haren bezet] , örig , bijvoeglijk naamwoord
, harig. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
harig , haorig , häörig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); harig Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
harig , häörig
, harig Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |