Woord: handvatsel
handvatsel , handsvatel , (hansvátel, met hoofdtoon op han) , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, Bij timmerlieden. Handvatsel, van een schaaf en een zaag (Wormerveer). Vgl. vaten. || Het handsvatel van ʼen voorloper (zekere schaaf) heet wel de toot. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
handvatsel , handvatsel
, handvat. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
handvatsel , haondvätsel , onzijdig
, handvat Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
handvatsel , handvaatsels , zelfstandig naamwoord, meervoud
, Handvatten. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |