elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: hakken 

hakken , hakken , [zelfstandig naamwoord] , den grond omspitten met eene spade. Fri. hakje, omhakje.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
hakken , hakken , zwak werkwoord , zie zegsw. op koek.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
hakken  , hakke , uitroep bij het glijden. Hakke, hakke stoeleke, de kriegs van mich ein moelleke, liedje bij een kinderspel Op eemes hakke, altijd afkammen wanneer iemand anders iets zegt.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
hakken , hakken , [werkwoord] , ‘t Zugt ter oet as hakt heu. Dat hakt ter nòg al in.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
hakken , hakke , werkwoord , Ook: kibbelen, ruziën, vitten.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
hakken , hakke , hakde, haet of is gehak , hakken.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
hakken , hakken , hakken, ehakt , 1. schoffelen; 2. hakken.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
hakken , hakken , zwak werkwoord, onovergankelijk , 1. kappen, hakken Oes volk zint an bomen hakken (Emm), Wij mut die bos mar hakken, hij wordt veuls te dichte (Bro), Even wat brandholt hakken (Klv), Hij hakt er mor wat in om met de zwao (Row), Dennend hakt er over, die holt de ham te hoog van slechte maaier (Gas), Hie hakt er aordig in biedt of besteedt aanzienlijke bedragen (Sle) 2. met een hak etc. bewerken van grond Wie meut de grupkloeten nog over de akker hakken (Bco), De bieten hakken, dat is mit de bietenhakke de grond tussen de bieten lös maken (Hgv), Vrouger mössen wie kanten hakken, noe nich meer (Bov), Met de dwarse of bree biele der in hakken omspitten met een drie- of viertandige vork, als houweel omgebogen (wb), Wij hakt de eerpel der in, poten ze met een hak (Sle) 3. slecht schaatsen (Zuidwest-Drenthe, Veenkoloniën) Hij hakt aordig! (Die), zie ook hakseln 4. vitten (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) Wat hum mankeert, mag Joost weten, hij zit jao aoveral op te hakken (Ruw), Hij zit op hum te hakken (Mep), Hie hef aaid wat te hakken vitten, ook tegensputteren *Waor ehakt wordt, valt spaonen (Dwi)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
hakken , akken , werkwoord , hakken
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
hakken , hakken , werkwoord , 1. hakken 2. woest en wild optreden 3. scherpe opmerkingen maken, vitten 4. maaien met korte bewegingen (met een zeis), slecht maaien
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
hakken , hakke , werkwoord , hakde, gehak, hakkenterre , hakken , VB: Hak 'ns get hoüt fién vuur veunkelhoüt.; uitglijden (doen uitglijden tijdens het 'kejje') 'nne de hakke zitte. (zie 'zitten') VB: 'r Zat mich de hakke en ich veel mich toch 'nne sjläog op me gezich!
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
hakken , hog hèkskes , hog hakke, hogge hakke, hoeweg hakke , hoge damesschoenen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
hakken , akken , werkwoord , akken, e-akt , hakken.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
hakken , hakke , in èn oew hakke ik geloof je niet , èn oew hakke. ik geloof je niet.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
hakken , hakke , haktj, hakdje, gehaktj , 1. hakken 2. iemand voortdurend bekritiseren , Dich kóns mich de bout hakke: je kunt de pot op.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
hakken , hakke , werkwoord , haktj, hakdje, gehaktj , glijden, onderuit (ijsbaan), twisten
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
hakken , hakke , zwak werkwoord , hakken; WBD I: 1458 'hakke' - onkruid bestrijden met de hak
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal