Woord: gulzig
gulzig , gölzig
, gulzig. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
gulzig , gulzeg , [bijvoeglijk naamwoord]
, gulzig. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
gulzig , guelzeg , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, gulzig Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
gulzig , gölzig
, gölzigger, gölzichste , gulzig. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
gulzig , gulzig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, gulzig Eet toch niet zo gulzig, ie huuft niet hen heuien (Flu), ...ie hebt jao tied zat (Dwij), De hond vrat gulzig (Row), As het regent, nemp e het water gulzig op bijv. van plant, van de grond (Pes) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
gulzig , gulzig
, gulzig Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
gulzig , gölzig , bijvoeglijk naamwoord
, gulzig , gölzig Zw: zoe gölzig wie e véreke Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
gulzig , gölzig
, gulzig Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
gulzig , gölzig , bijvoeglijk naamwoord
, gölzige , gulzig Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
gulzig , begulzeg , stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
, WBD III.2.3:20 'begulzig' = gulzig Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |