Woord: grondig
grondig , [naar grond smakend] , grondig , bijvoeglijk naamwoord
, grondige smaak van den visch. De grond of bodem van het water, waar de visch gevangen wordt, heeft veel invloed op den smaak van den visch; vandaar dat men aal, snoek etc., op kleiachtigen bodem gevangen, eerst eenigen tijd speent. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
grondig , grōndîg
, wordt ook van water gezegd, evenals van visch, dat naar den grond smaakt; v. Dale: grondige visch, hier: de vis smoakt grōndig. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
grondig , grundig
, grondig. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
grondig , grondeg , [bijvoeglijk naamwoord]
, 1 grondig. Hai het ‘t vaarven grondeg leerd; 2 naar de grond smakend, gezegd van vis, nieuwe aardappels, drinkwater. Dan meestal gronderg. || gronderg Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
grondig , grondig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. diepgaand, degelijk, niet oppervlakkig 2. naar de grond smakend (van vis) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |