elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: groef 

groef , gurf , vrouwelijk , gurven , geul, greppel, vurg, ploeg voor. Twee gurven diep ploegen.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
groef , groeve , (Laurm.) = litteeken.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
groef , gurf , gerf , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Verkl. gurfie. Insnijding, keep, kerf, geul. || De gurven (lijnen) van ’en hand. Der is ’en lillike gurf (kras) in de tafel ’ekomme. In ’et blad van ’en butterspaan benne allemaal gurfies. Wat heb dat kristal diepe gurven (diep slijpwerk). Maak maar ’en gurf in die balk. De vloer zit vol gurven (gleuven). – In de Beemster kent men gurf in de zin van greppel, vore (BOUMAN 36). – In de 17 de e. komt het woord voor in de vorm gerf. || Steen-houwers maecken mee de Gerf, in Stienen, rissen, klooven, kerf, en rechten oock (maken recht) de scheeluw kant, Saenl. Wassende Roos 19. – Het woord was toen ook elders in Holl. gebruikelijk; vgl. OUDAEN, Poëzy 2, 307: “Het veurhoofd glad van gerf; en Lip en Wang aantrekkelyk van verf”. – Zegsw. Heb-je geen durf in je gurf, durft ge niet? – Vgl. glurf.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
groef  , groof , groef.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
groef , gurf , zelfstandig naamwoord , Geul. vore.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
groef , grouf , mannelijk , grouve , gruifke , groef.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
groef , groef , grouf , groeven , Ook grouf (Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied) = groef, inkerving, ook gezegd van rimpel, barstje, kloof in de huid In geploegde planken zit een groefien (Pdh), vandaar Veer en groef (Hgv), Zien veurheufd en zien wangen, het is ien en al groef (Mep), ’s Winters, mor ook vaeke wel zomers, ha’k altied depe groeven in de haand (Die), zie ook kloof, barst
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
groef , groeve , groef, gruuf , zelfstandig naamwoord , de 1. inkerving, ook naad, kleine barst, rimpel in het gelaat, insnijding in het veen door een lijn die men spande 2. sponning 3. graf op kerkhof 4. begrafenis 5. gat waaruit men zand, grint etc. haalt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
groef , groof , vrouwelijk , grove , greufke , groef
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal