Woord: gom
gom , gôm
, gom. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
gom , gom , [zelfstandig naamwoord]
, Gombalen, balletjes van gesuikerde Arabische gom, snoeperij. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
Gom , Gom
, bijnaam voor het dorp Wervershoof. Waarschijnlijk is het woord een variant van hom. Vgl. de bijnaam Keut (variant van Kuit) voor het naburige Onderdijk. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
gom , góm , mannelijk
, gómme , gumke , gummi. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
gom , gom , gum
, Ook gum (Zuidoost-Drents veengebied, Midden-Drenthe) = vlakgom In schoel hadden wij een goed stukkien gom (Schl) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
gom , gom
, gom Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
gom , gom , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, gomme , gömke , gum , VB: Vuur dat pepier hebs te 'nne hille zachte gom nudig. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
gom , gom , gummegien
, bolletje dennenhars. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
gom , gom , zelfstandig naamwoord
, stijfgeworden sap uit steenvruchten, ook snot of slèèm genoemd Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |