elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: goedendag 

goedendag , gendag , goejen dag , Goeden Dag.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
goedendag , gendag , goêndag , eene verkorting van goeden dag.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
goedendag , gedag , dagzamen, goeden dag, de gewone groete ten platten lande, zoo wel bij het heengaan als binnenkomen; even zoo ook zegt men gemorgen, genavend en genacht, als de groete tot één persoon gerigt is; zijn er meerder, dan voegt men er het woord zamen bij. Is de man verzocht de groetenis van zijn vrouw over te brengen, dan zegt hij: je moet gemorgen hebben van mijn vrouw, en wordt hij wederkeerig verzocht de groete aan zijn vrouw te doen, dan luidt het: zeg je vrouw genavend. Op de gedane groete volgt onmiddellijk de vraag naar de gezondheid, met deze woorden: hoe heb je het, hoe is het met je? Is alles wel, dan volgt al aanstonds het antwoord: goed, hoe is het met jou? Geldt de vraag meer dan één persoon, dan is het: hoe is het met jelui? In brieven staat nog dikwijls aan het hoofd: “Ik laat je weten dat ik nog fris en gezond ben en hoop van u hetzelfde, als het anders was zou het mij van harte leed zijn.”
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
goedendag , goandag , zie: dagzaom.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
goedendag , goundag , guiendag, guindag, gêndag, gʼndag , (klemtoon op: dag), Stad-Groningsch guindag, guiendag = gondag = goeden dag. Ook voor: afscheid nemen: ik koom hier om joe goundag te zeggen. Zegswijs: hij zegt gijn goundag of gounweg (hij zei noch goeden dag noch goeden weg), zooveel als: hij gaat heen zonder het gezelschap te groeten, waar het Holsteinsch heeft: He seggd nog scheed (afscheid) nog dröt (verdriet). – Geldersch gendag. Zie: gendag, en: soam.
gêndag, gʼndag (Westerwolde) = goeden dag.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
goedendag , guindag , zie goundag * (bldz. 521.)
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
goedendag , gendach , Goedendag. H(i)ee zei ons n(i)eet ens ge(n)dach.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
goedendag  , goeiendaag , Goeiendaag zegge, goeden dag zeggen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
goedendag , gendag , [gәndág] , goeden dag. Ook: dag te hoope [tôpә]: dag samen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
goedendag , gǝndag ,  gǝndag zegge ,   , groet, goeden dag. Gǝndag krijge, per brief of door iemand anders de groeten van iemand krijgen. Afscheid nemen, ook voor aanvang der zeereis.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
goedendag , gòiedag , [tussenwerpsel] , ook: gòiendag (Hogeland en Westerkwartier) =Zo ook gòimörgen, gòidagsoam enz. || gendag; goundag
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
goedendag , goundag , gounweg; gendag , [tussenwerpsel] , goedendag. ‘t Enige woord waarin de n nog bewaard bleef in de 4e nv. mnl. enk. Natuurlijk ook in: hai zee mie gain goundag òf gounweg en ook in gounoavend. Goundag joe baaident, joe alen; goundag mitnander.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
goedendag , goddendaach , goedendag.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
goedendag , goeiedag , goeiendag, goeidag, gedag, gendag , Ook goeiendag (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid), goeidag (Midden-Drenthe). Var. als bij goed. Ook gedag, gendag = 1. gezegd ter begroeting of bij vertrek Goudendag, wie bunt er weer (Bco) 2. als uitroep Goeiedag zeg, hoe hef e dat zo gauw veur mekaar kregen (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
goedendag , goeiedag , goeiendag , tussenwerpsel , goedendag
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
goedendag , gendag , tussenwerpsel , goedendag (groet) Nog effe gendag zegge Nog even groeten We mosse je ôk nog gendag zegge van Ooi Scheffers We moesten je ook nog de groeten doen van Arie Scheffers
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
goedendag , gojendäog , goedendag , gojendäog VB: 'ne De gojendäog zegke.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
goedendag , [goedendag] , gojendaag , mannelijk , goedendag , Die zaet dich altied vrintjelik gojendaag.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
goedendag , goojedaâg , goojendaâg , tussenwerpsel , goejedag
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
goedendag , goojedaâg , goojendaâg , zelfstandig naamwoord, mannelijk , goedendag
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
goedendag , goejendag , zelfstandig naamwoord , goedendag, goeiendag; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - te lui zèèn óm gen'dag te zègge ('66) - zeer lui zijn
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal