elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: glazen 

glazen  , glazere , van glas. Glazere kan, glazen kan. Glazere kas, kast met aan de voorzijde glas.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
glazen , gloazen , [bijvoeglijk naamwoord] , van glas. n Gloazen oog.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
glazen , gloazen , [zelfstandig naamwoord] , 1 mv. van glas; 2 vensters.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
glazen , glaozere , glazen, van glas.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
glazen , glazen , glaozen, glaezen , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook glaozen (Noord-Drenthe), glaezen (Zuidwest-Drenthe, noord) = van glas Hij haar een glaozen knikker (Row), In een glazen hoes wonen te kijk zitten (Bei), Zo benauwd as het honnie met een glaozen gat (Vri), Welgestelde boeren hadden een glaezen waegen, die speciaol was veur het uut gasten gaon (Wsv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
glazen , glazen , bijvoeglijk naamwoord , glazen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
glazen , glaezn , glazen. ’t Glaezn worsheurntien, daormet bint kiender vaeke veur de gek eholln.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
glazen , glaozere , glazen , De kénder hébbe teegewórreg van die hiil gróóte glaozere schieters, dé zén bónke. De kinderen hebben nu van die heel grote glazen knikkers, dat zijn grote stuiters.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
glazen , glaezen , bijvoeglijk naamwoord , 1. glazen 2. glazig
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
glazen , glaoze , bijvoeglijk naamwoord , glazen , glaoze (attr. glaoze, pred. gläos). Zw: 'n Glaoze pan: een kaalkop.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
glazen , glaozere , bijvoeglijk naamwoord , glazen (Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
glazen , glazere , glazen, van glas gemaakt , Ei glazere oug. Sjöd de kermelpudding mer in de glazere kómp.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
glazen , glazere , glazen, van glas
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
glazen , glaasdere , glazere , bijvoeglijk naamwoord , glazen (van glas)
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
glazen , glaoze , stoffelijk bijvoeglijk naamwoord , glazen; R.J. 'ùt 't glaozen drinkfonteintje'; A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant; Antwerpen 1952 – ;  gif óns vier glaoze bier; Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - 'glaozende' bijvoeglijk naamwoord  - glazen
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal