Woord: geval
geval , val , [zelfstandig naamwoord]
, geval. O.i.60. iii.6,49,78. iv.48. Hd. Fall. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
geval , geval , onzijdig
, toeval. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
geval , geval
, in: om miensgeval = wat mij betreft, mijnenthalve. Ook Oostfriesch Vgl. alsgeval. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
geval , alsgeval
, in allen gevalle; in alsgeval, - alstgeval, - algeval koom ik van de week. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
geval , geval*
, hierbij ook in àlgeval, in àlsgeval of in àlstgeval = in allen gevalle, in elk geval; (Nederlandsch soms ook: in alle gevalle.) Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
geval , alsgeval*
, zie ook: geval . Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
geval , geval
, Waat wil het geval, wat gebeurt er. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
geval , gevaal , geval , zelfstandig naamwoord onzijdig
, 1 geval. In aal(s) gevaal = in allen gevalle. Ien ale gevaal of ien ale gevalen (Westerkwartier). Om miens gevaal = wat mij betreft; 2 omstandigheden. Ik vertelde heur ‘t haile gevaal; Wat was ‘t gevaal? = wat gebeurde er?; 3 veur ‘t gevaal dat, bie gevaal dal = in geval. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
geval , aalsgeval
, in elk geval Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
geval , geval , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze bai geval 1. Toevallig, soms. | As je ’m bai geval spreke, doen ’m den de groete van m’n. 2. Voor het geval dat. | Bai geval we niet thuis benne, gaan je maar nei de bure. 3. Tengevolge daarvan, daardoor. | We hadde pech, bai geval kwamme we te laat. – ’t Geval loit, het (ongeluk) is nu eenmaal gebeurd, er is niets meer aan te doen. | Nou ja, ’t geval loit, leite we nou maar uitskaaie mit peêuwen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
geval , geval , onzijdig
, gevalder , gevėlke , geval. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
geval , alsgeval , aalsgeval
, (Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied). Ook aalsgeval (Zuidoost-Drents zandgebied, Veenkoloniën), in in alsgeval in elk geval In alsgeval gao ik hen hoes (bb) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
geval , geval , 0
, gevallen , 1. geval Ie moet elk geval op zichzölf bekieken, ... van geval tot geval bekijken (Hijk), In geval van nood (Klv), Dat is een geval op zichzolf (Hol), In geval der wat gebeurt... (Pdh), Het geval ligt er ien keer het feit is er nu eenmaal (Sle), En wat wil het geval? (Row), Ik wil in elk geval veur duuster over weden (Gas) 2. kwestie Dat is een raor gevallegie dat is geen zuivere koffie (Row), Zo’n klein gevallegien, het is de muite niet wèerd (Oos), Zo’n gevallegien mit de pelietsie hew al eerder bij de haand had (Zdw), Det gevallegien kan nog wel ies grote gevolgen hebben (Dwij) 4. niet nauwkeurig aangeduid voorwerp of persoon Dat wicht, dat was een wies gevallegien (Sle), Dat huus, dat is een old gevallegien (Wsv), Gooi ’t olde geval maar achter de schure (Ruw), Wat het dat wichie ain mooi gevallegie aan (Vtm), Hij har het kruus uut de broek en het hiele geval hönk der uut (Ruw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
geval , geval
, geval Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
geval , gevallegien , zelfstandig naamwoord
, et 1. gevalletje 2. kwestie, lastig voorval Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
geval , gevaal , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, gevalle , gevelke , toestand , gevaal VB: Wat ês 't gevaal?; voorval VB: Dat ês e kuriejeus gevaal wat zich dao hèt aofgesjpëuld.; geval VB: Ién alle gevalle kaom ich dich muerge hélpe Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
geval , gevâl , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, gevalle , geval Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |