Woord: gemeente
gemeente , gemijnte
, zie: land. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
gemeente , mient , meente , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Afgekort uit miente. – 1) Meente, gemeente. Thans verouderd. || Ter mienten oirbaer (ten algemenen nutte), Priv. v. Westz. 338 (a° 1444). Soo dat hem per slot van Rekeningh komt (toekomt) vande Miendt de somme van ses-hondert negentien gulden, ald. 521 (a° 1649). De miendts molenwerff (d.i. de werf van de korenmolen der mient), Polderl. Oostz. I (O.-Zaandam, 17de e.). - Vgl. mienteschuur, mientewerf. 2) Een stuk land dat aan de mient toebehoort, gemeenschappelijke weide, meent. Thans alleen als historische term bekend. In de Zaanstreek bestaat nog slechts één mient, nl. de Buitenkaag onder Assendelft. De gemeenschappelijke bezitters hebben ieder een bepaald aangewezen stuk, waarop zij hooien. Dit hooien moet op een bepaalde dag zijn afgelopen, waarop bij bekkenslag wordt omgeroepen dat het vee in de weide gedreven mag worden. Iedere koeschaar (45 roeden), die men in de Kaag bezit, geeft het recht één koe te laten weiden. – Mient komt ook voor in de naam van verschillende stukken land. || Guertgen Claes, die mient ande leegendijck (in Guerts-weer te Assendelft), Stoelb. Assend. f° 53 r° (einde 16de e.). De mient in Claes Pietersz. Keyens, 587:7 roeden (in de ban v. Oostzaanden), Polderl. Oostz. I (17de e.). Mientdijkje (stuk land te Wormer), Polderl. Wormer f° 3 (a° 1776). – Vgl. dommient. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
gemeente , gemeinte
, gemeente. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
gemeente , gemeinte
, gemeente Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
gemeente , gemeenten
, Zie holting. Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
gemeente , gemainte , [zelfstandig naamwoord]
, gemeente. De gemainten bestoan sunt 1808. ‘t Gemaintehoes, enz. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
gemeente , De sworen mainte , [zelfstandig naamwoord]
, gezworen gemeente, 24 notabelen die sedert de M.E. mee het bestuur der Stad vormden. De naam komt het eerst voor in 1412. En in ‘t Stadbouk van 1425 (1393?) vindt men, dat de leden van de Raad jaarlijks gekozen werden door 5 keurheren uit de Sworen Mainte. Wie keurheren werden hing af van het lot: ieder lid trok uit een hoed een boon. Wie een zwarte boon trok, was keurheer of boonheer. Deze heren kozen ook de burgemeesters en de leden der Sworen Mainte zelf. Sedert 1656 gebruikte men in plaats van Törze bonen zilveren. Deze instelling heeft gegolden tot 1795. De hoed met bonen is nu in ‘t Oudheidkundig Museum. Op de rand leest men: Summum libertatis est testimonium moribus et legibus uti, ‘t grootste bewijs der Vrijheid is, zeden en wetten te volgen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
gemeente , gemént , onzijdig
, gemeente ’t gemént de gemeente. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
gemeente , gemiente , zelfstandig naamwoord
, Verouderde variant van gemeente. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
gemeente , gemeinde , vrouwelijk
, gemeindes , gemeente. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
gemeente , geminte , zelfstandig naamwoord
, gemeente. Onze Jaones hè ’n hèndig bontje (’n gemakkelijk baantje). Hij werkt bè de geminte. Zie ook: gemènt. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
Gemeente , gemènt , zelfstandig naamwoord
, de, de gemeente. Gemene gronden waren gronden die het gemeenschappelijk bezit van de bevolking waren. Daaraan herinnert de naam De Gemènt. Deze lag ongeveer waar zich nu de Doelenakkers bevinden. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
gemeente , gemiente , 0
, gemienten , Var. als bij gemien = 1. burgerlijke gemeente De gemeinte mot zuk der maor mit redden (Bco), Hij stapt of de hiele gemiente hum angiet met de neus in de wind (Sle) 2. kerkelijke gemeente De gemiente is zeker te groot worden, de domnee giet niet meer op hoesbezuuk (Bor) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
gemeente , gemènte
, gemeente. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
gemeente , gemeente
, gemeente Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
gemeente , geminte
, gemeente , De geminte Blaol is bekant ins zó gróót geworre meej de hèrindiiling. De gemeente Bladel is bijna dubbel zo groot geworden met de herindeling. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
gemeente , gemiente , gemeente , zelfstandig naamwoord
, de; gemeente Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
gemeente , gemêênte , zelfstandig naamwoord
, gemêêntes , gemêêntetjie , 1. kerkelijke gemeente 2. dorp, stad Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
gemeente , gemejnte , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, gemejntes , - , gemeente , VB: Groéselt en Riékelt hure noé tot de gemejnte Èijsde.; gemeentewerklieden dy vaan de gemejnte VB: Dy van de gemejnte zién de graove aon 't mieje.; gemeentebestuur VB: De gemejnte hèt de subsidieaonvraog aofgekëurd Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
gemeente , gemente
, gemeente Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
gemeente , gemjêênte
, gemeente. gemjêêntenuis gemeentehuis. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
gemeente , geminte
, gemeente Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
gemeente , gemeindje , vrouwelijk
, gemeindjes , gemeente Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
gemeente , gemènjdje , zelfstandig naamwoord
, gemènjdjes , gemeente Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
gemeente , gemeindje , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, gemeindjes , gemeente Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
gemeente , geminte , gemènte , zelfstandig naamwoord
, gemeente; B gemènt; Kees en Bart – Tilburgsche Post ca. 1935 – gemènte (passim); gemènteraod; 't juwêel van de geminte; Cees Robben - bij de geminte hèdde de miste vaasteghèd; Henk van Rijen - öt de geminte- óf oopaas bosse gehòld? - Ben je daar wel eerlijk aangekomen?; WBD III.3.1:316 'gemeente' = gemeente; WBD III.3.1:329 'gemeente' = gemeenteheide; ook 'gemeentehei' of 'hei'; Jan Naaijkens - Dè's Biks (1992) - gemènt, de - zelfstandig naamwoord - de gemeente - 'geminte' zelfstandig naamwoord - gemeente; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 - GEMEINT zelfstandig naamwoord v. — gemeente, Fr. commune; daarnevens: gemeente Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
gemeente , gemint
, gemintes , gemeente Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |