elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: gelp

gelp , gelp , gegraven grup of sleuf.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
gelp , gelp , bijvoeglijk naamwoord , [weinig gebruikelijk] welig, geil.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
gelp , [geul, sleuf] , gelp , mannelijk , gegraven geul, sleuf.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
gelp , gelp , bijvoeglijk naamwoord , welig, geil; de rogge steet gelp.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
gelp , gelp , malsch.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
gelp , gelp , gelper, gelpste , gelp, welig groeiend. Zoo gelp wie klee: stralend van gezondheid.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
gelp , gaelp , mâls, vers (ván grunte); zoagde en jóng, schon megje, dá zâgte: Dát zuëter gaelp oêt.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
gelp , gelp , bijvoeglijk naamwoord , (Zuidwest-Drenthe) = hel, fel, schel De zunne schient zo gelp deur dat ziedraem (Die), Allemaole van die gelpe kleuren in huus, ik magge het niet zien (Hgv), Wat is die locht gelp (Bro), Zij zunk mij veul te gelp (Dwij)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
gelp , gelp , 0 , (Zuidoost-Drents zandgebied) = bel De gelp an de deur (Oos)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
gelp , gelp , (van planten) 1. goed, vruchtbaar; 2. hoog opgeschoten (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
gelp , gulp , bijvoeglijk naamwoord , welig, volop groeiend (houtgewas) (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
gelp , gelp , bijvoeglijk naamwoord , welig tierend, fris (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
gelp , gelp , gelper, gelpst , 1. fris groen, weelderig 2. geil , De slaaj stuit t’r gelp bie.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
gelp , gelp , bijvoeglijk naamwoord , gelpe , 1. welig (van planten) 2. zinnelijk, vurig, geil
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
gelp , gêlp , bijwoord , weelderig groeiend
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
gelp , gelp , mals
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal