Woord: geloof
geloof , gelooven
, meerv. van: geloof; v. Dale: geloof, geloove, geen mv. Sprw. Twee gelooven op één peul is één te veul, (ook Gron. en Oldenb.), en: Twee gelooven op één kussen, Daar is de drommel tusschen (meer algemeen: – Daar slaapt de duivel tusschen), zooveel als: gemengde huwelijken zijn zelden gelukkig. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
geloof , [vertrouwen, religie] , gelöve , onzijdig
, geloof. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
geloof , gelooven
, (zelfstandig naamwoord), meervoud van: geloof = sekte. Zie: peul. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
geloof , gelouf
, geloof Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
geloof , gelööve , onzijdig
, geloof Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
geloof , geleuf , geloof , zelfstandig naamwoord onzijdig
, 1 ‘t geloof, Op goud geleuf. Twij geleuven op ain peul Is ain te veul; 2 mening. Hai was in ‘t geleuf, dat e niks meer schuldeg was; 3 vertrouwen, achting. Ain in ‘t geleuf hebben = zijn vertrouwen bezitten. Hai is doargunder nòg al wat in ‘t geleuf = in achting. Bin ik din bie joe oet ‘t geleuf?; 4 stelregel. Ain wat aan ‘t gat zetten, dat was nooit mien geleuf. , (Hogeland en Westerkwartier) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
geloof , geloowe , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, geloof Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
geloof , gelouf , zelfstandig naamwoord
, Geloof, in de zegswijze je hewwe ’n goed gelouf en ’n kurken ziel, je bent veel te goedgelovig. Meervoud gelouve, in de zegswijze twei gelouve op ien kussen, deer sleipt de duvel tussen, op een zogenaamd gemengd huwelijk kan geen zegen rusten, – Twei gelouve op ien peul, da’s krek ien gelouf teveul, zie de vorige zegswijze Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
geloof , gelouf , onzijdig
, gelouve , geluifke , geloof. Doe höbs ouch mer ẹ klei geluifke: je vertrouwen in de zaak is ook niet erg groot. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
geloof , geluuëf
, geloof. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
geloof , gleuve
, geloof. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
geloof , geleuf
, geloof. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
geloof , geleuf , geleuve, geloof, gelove
, geleufn , Ook geleuve (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid), gelove (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid), geloof (Zuidoost-Drents zandgebied, veroud.) = geloof Daor moej geleuf in hebben moet je in geloven (Klv), Dei het een geleuf as een schaop (Erf), Ie mut maar neet te veule geleuf hechten an zien prooties (Ruw), Vrogger waren ze nogal karks, mar nou doet ze niks meer an het geleuve (Bro), Wij meut het mar op goud geleuf annemen (Bov), Ik stao in mien geloof ben overtuigd van de juistheid (Sle), Ik heb niet veule geleuf meer ien de meensen (Rui), Het geleuf kan ik oe niet geven, de haope wel (Ruw), Het is gien geleuf, het is bewezen (Eex), Dat lig an zien geleuf, dat mag e niet doen (Klv), Dommie hef in het geleuf zien beroep (Nor), Zie hef het met het geloof te doen gaat te diep in op geloofszaken en raakt daardoor verward (Sle), Ik geleuve niet dat het wat wordt tussen die tweie, het geleuf zit der tussen (Ruw), Wat veur geloof hef ze? Het vleis liever as de botten gelooft, waar ze het meeste voordeel van heeft (Bui), Hij hef bij mij het geleuve uut ik vertrouw hem niet meer (Hgv), Hij hef het geleuf oet hij gelooft er niet meer in (Gro), waarnaast Hij haar hom dik in het geleuf hij vertrouwde hem en geloofde alles van hem (Row) 2. vak, beroep (Zuidwest-Drenthe, zuid) Biej eigenlijk niet slachter van oen gelove? (po), Hij is van mien geleuve heeft hetzelfde beroep, vak (Hgv) *Twie geleuven op ien kussen, daor komt de duvel tussen (Ndo), ...daor slap de duvel tussen (Bro), zo ook Twee geloven op een pool is ein te vool (Ros); Een goed geleuve en een korken zak, dan kuj drieven (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
geloof , gelóóf
, geloof. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
geloof , geleuf , gelove
, geloof. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: gelove Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
geloof , gelwoof , zelfstandig naamwoord
, spr: Da gelwoo’k wèl! Daar ben ik ’t helemaal niet mee eens! spr: ’T gelwoof is d’n boêt en vortjeswaoter is wook goêd. Als je erin gelooft helpt het ook, zelfs slootwater helpt als je denkt dat het wijwater is. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
geloof , geleuve
, geloof. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
geloof , geleuf , gelove, geloof , zelfstandig naamwoord
, et 1. geloof 2. beroep dat men heeft Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
geloof , glôôf , zelfstandig naamwoord
, glôôve , glôôfie , geloof Twêê glôôve op êên kusse daer slaep te duvel tusse Twee geloven op één kussen daar slaapt de duivel tussen (bij echtelieden van verschillend geloof) Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
geloof , geluef , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, gelueve , - , geloof , VB: V'r môtte 't geluef vaan ôs vuurziete doerggëve aon ôs keender. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
geloof , geluuwef , geloewef
, geloof Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
geloof , geleuf , zelfstandig naamwoord
, geloof. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
geloof , gelouf , geluif , onzijdig
, gelouve, geluive , geloof, zie ook geluif , Van zie gelouf aafvalle. Twieë geluive op ei kösse, dao slieëpt d’n duvel tösse. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
geloof , glauf , bijvoeglijk naamwoord
, glauve , geloof ook gluif Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
geloof , gluif , bijvoeglijk naamwoord
, gluive , geloof ook glauf Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
geloof , gelouf , glouf , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, g(e)loûve , geloof Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
geloof , gelôof , gelêûf, glêûf , zelfstandig naamwoord
, geloof; R.J. 'van ou gelôof en liefde'; Cees Robben - geloof of gelêûve: geloof; in de figurlijke zin van ‘bewustzijn’; Cees Robben – Ons oma viel van d’r stökske en d’n opa van zunne graot... en verloor bekaant z’n gelôôf... (19860620) [flauwvallen]; gelêûf; Henk van Rijen – geloof; ook 'glèùf'; Naglijder op basis van verwantschap met 'geloof', met scherplange oo. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
geloof , geluif
, geloof Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |