elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: gehoor 

gehoor , gehoor , Meermalen heb ik in deze stad hooren zeggen, mijn gehoor is nu toch beter geweest in den zin van men heeft nu toch beter naar mij gehoord.
Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48.
gehoor  , gehuur , gehoor.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
gehoor , geheur , zelfstandig naamwoord onzijdig , gehoor. Hai kreeg gain geheur. Ik heb n fien geheur. n Spreker mit n aandachteg geheur. Onder ‘t geheur van n domnee.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
gehoor , geheûr , onzijdig , gehoor Ze hét ’n geheûr as ’n koei Ze heeft een gehoor als een koe. (a-muzikaal)
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
gehoor , geheur , onzijdig , gehoor. Dienen hónjt haet ẹ gout geheur in: je hond is erg gehoorzaam, ẹ Fien geheur: een goed gehoor.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
gehoor , gehuuër , toehoorders, gehoor.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
gehoor , geheur , gehoor.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
gehoor , gehèur , 0 , Var. als bij hèuren = 1. gehoor Hie hef een scharp geheur (Zwe), ...een fien geheur (Nsch), De ogen wordt minder, mar het geheur is nog best (Die), Ik heb mien geheur nog wel gezegd, als iemand voor de tweede keer iets opmerkt (Hol), Haarm mot met het geheur hen het zeeikenhoes (Eex), Jan is zo good as blind, hij gaot gewoon op het gehèur of as e bij het pad is (Hijk), Dat versie lig mij gooud in het geheur neem ik gemakkelijk op (Nor) 2. reactie Hij belde an, mor hij kreeg gien geheur (Row), Wist doe aan die oproup ook geheur geven? (Eco) 3. geluid Dat is sums gien geheur, zo hard is die meziek (Klv), Dat is een mooi geheur (Sle), Oe, wat een maal geheur is dat (Gas) 4. luisterend publiek Domnee har een andachtig geheur (Eel)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
gehoor , geheur , zelfstandig naamwoord , et 1. gehoor 2. reactie op als men roept, klopt, enz., bijv. Ik reup van vollek, mar ik kreeg gien geheur 3. ruchtbaarheid, bijv. We geven d’r gien geheur an dat we 25 jaor trouwd binnen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
gehoor , gehuur , zelfstandig naamwoord, onzijdig , - , - , gehoor , VB: 'r Hèt e good gehuur, 'r ês daan oüch èi van de bêste muzikaante van hermenie. Zw: Dat keend hèt gèi gehuur ién: is erg ongehoorzaam.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
gehoor , ge-eur , zelfstandig naamwoord , gehoor.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
gehoor , gehuuer , onzijdig , gehoor , ’t Gehuuer weurtj slechter bie ’t aojer waere.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
gehoor , gehuër , gehoor
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
gehoor , gehuuër , zelfstandig naamwoord, onzijdig , gehoor
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
gehoor , gehuu~r , gehoor
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal